Vervoeging van bankieren

Vertaling: to bank

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik bankier
  • jij bankiert
  • hij/zij/het bankiert
  • wij bankieren
  • jullie bankieren
  • zij bankieren

Present

  • I bank
  • you bank
  • he/she/it banks
  • we bank
  • you bank
  • they bank

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bankierde
  • jij bankierde
  • hij/zij/het bankierde
  • wij bankierden
  • jullie bankierden
  • zij bankierden

Simple past

  • I banked
  • you banked
  • he/she/it banked
  • we banked
  • you banked
  • they banked

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gebankierd
  • jij hebt gebankierd
  • hij/zij/het heeft gebankierd
  • wij hebben gebankierd
  • jullie hebben gebankierd
  • zij hebben gebankierd

Present perfect

  • I have banked
  • you have banked
  • he/she/it has banked
  • we have banked
  • you have banked
  • they have banked

Voltooid verleden tijd

  • ik had gebankierd
  • jij had gebankierd
  • hij/zij/het had gebankierd
  • wij hadden gebankierd
  • jullie hadden gebankierd
  • zij hadden gebankierd

Past perfect

  • I had banked
  • you had banked
  • he/she/it had banked
  • we had banked
  • you had banked
  • they had banked

Toekomende tijd I

  • ik zal bankieren
  • jij zult bankieren
  • hij/zij/het zal bankieren
  • wij zullen bankieren
  • jullie zullen bankieren
  • zij zullen bankieren

Future

  • I will bank
  • you will bank
  • he/she/it will bank
  • we will bank
  • you will bank
  • they will bank

Toekomende tijd II

  • ik zal gebankierd hebben
  • jij zult gebankierd hebben
  • hij/zij/het zal gebankierd hebben
  • wij zullen gebankierd hebben
  • jullie zullen gebankierd hebben
  • zij zullen gebankierd hebben

Future perfect

  • I will have banked
  • you will have banked
  • he/she/it will have banked
  • we will have banked
  • you will have banked
  • they will have banked

Conditionalis I

  • ik zou bankieren
  • jij zou bankieren
  • hij/zij/het zou bankieren
  • wij zouden bankieren
  • jullie zouden bankieren
  • zij zouden bankieren

Conditional present

  • I would bank
  • you would bank
  • he/she/it would bank
  • we would bank
  • you would bank
  • they would bank

Conditionalis II

  • ik zou hebben gebankierd
  • jij zou hebben gebankierd
  • hij/zij/het zou hebben gebankierd
  • wij zouden hebben gebankierd
  • jullie zouden hebben gebankierd
  • zij zouden hebben gebankierd

Conditional perfect

  • I would have banked
  • you would have banked
  • he/she/it would have banked
  • we would have banked
  • you would have banked
  • they would have banked

Imperatief

  • jij bankier
  • jullie bankiert

Imperative

  • you bank
  • you bank