Vervoeging van belenden
Onbepaalde wijs (infinitief): belenden
Nederlands
Engels
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het belendt
- zij belenden
Present
- he/she/it adjoins
- they adjoin
Onvoltooid verleden tijd
- hij/zij/het belendde
- zij belendden
Simple past
- he/she/it adjoined
- they adjoined
Voltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het heeft belend
- zij hebben belend
Present perfect
- he/she/it has adjoined
- they have adjoined
Voltooid verleden tijd
- hij/zij/het had belend
- zij hadden belend
Past perfect
- he/she/it had adjoined
- they had adjoined
Toekomende tijd I
- hij/zij/het zal belenden
- zij zult belenden
Future
- he/she/it will adjoin
- they will adjoin
Toekomende tijd II
- hij/zij/het zal belend hebben
- zij zult belend hebben
Future perfect
- he/she/it will have adjoined
- they will have adjoined
Conditionalis I
- hij/zij/het zal belenden
- zij zullen belenden
Conditional present
- he/she/it would adjoin
- they would adjoin
Conditionalis II
- hij/zij/het zal hebben belend
- zij zullen hebben belend
Conditional perfect
- he/she/it would have adjoined
- they would have adjoined