Vervoeging van bepleiten
Onbepaalde wijs (infinitief): bepleiten
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik bepleit
- jij bepleit
- hij/zij/het bepleit
- wij bepleiten
- jullie bepleiten
- zij bepleiten
Présent
- je préconise
- tu préconises
- il/elle préconise
- nous préconisons
- vous préconisez
- ils/elles préconisent
Onvoltooid verleden tijd
- ik bepleitte
- jij bepleitte
- hij/zij/het bepleitte
- wij bepleitten
- jullie bepleitten
- zij bepleitten
Indicatif imparfait
- je préconisais
- tu préconisais
- il/elle préconisait
- nous préconisions
- vous préconisiez
- ils/elles préconisaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb bepleit
- jij hebt bepleit
- hij/zij/het heeft bepleit
- wij hebben bepleit
- jullie hebben bepleit
- zij hebben bepleit
Indicatif passé composé
- j'ai préconisé
- tu as préconisé
- il/elle a préconisé
- nous avons préconisé
- vous avez préconisé
- ils/elles ont préconisé
Voltooid verleden tijd
- ik had bepleit
- jij had bepleit
- hij/zij/het had bepleit
- wij hadden bepleit
- jullie hadden bepleit
- zij hadden bepleit
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais préconisé
- tu avais préconisé
- il/elle avait préconisé
- nous avions préconisé
- vous aviez préconisé
- ils/elles avaient préconisé
Toekomende tijd I
- ik zal bepleiten
- jij zult bepleiten
- hij/zij/het zal bepleiten
- wij zullen bepleiten
- jullie zullen bepleiten
- zij zullen bepleiten
Indicatif futur
- je préconiserai
- tu préconiseras
- il/elle préconisera
- nous préconiserons
- vous préconiserez
- ils/elles préconiseront
Toekomende tijd II
- ik zal bepleit hebben
- jij zult bepleit hebben
- hij/zij/het zal bepleit hebben
- wij zullen bepleit hebben
- jullie zullen bepleit hebben
- zij zullen bepleit hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai préconisé
- tu auras préconisé
- il/elle aura préconisé
- nous aurons préconisé
- vous aurez préconisé
- ils/elles auront préconisé
Conditionalis I
- ik zou bepleiten
- jij zou bepleiten
- hij/zij/het zou bepleiten
- wij zouden bepleiten
- jullie zouden bepleiten
- zij zouden bepleiten
Conditionnel présent
- je préconiserais
- tu préconiserais
- il/elle préconiserait
- nous préconiserions
- vous préconiseriez
- ils/elles préconiseraient
Conditionalis II
- ik zou hebben bepleit
- jij zou hebben bepleit
- hij/zij/het zou hebben bepleit
- wij zouden hebben bepleit
- jullie zouden hebben bepleit
- zij zouden hebben bepleit
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais préconisé
- tu aurais préconisé
- il/elle aurait préconisé
- nous aurions préconisé
- vous auriez préconisé
- ils/elles auraient préconisé
Imperatief
- jij bepleit
- jullie bepleit
Impératif
- tu préconise
- vous préconisez