Vervoeging van beuken

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik beuk
  • jij beukt
  • hij/zij/het beukt
  • wij beuken
  • jullie beuken
  • zij beuken

Indicativo presente

  • yo pego
  • pegas
  • él/ella pega
  • nosotros pegamos
  • vosotros pegáis
  • ellos/ellas pegan

Onvoltooid verleden tijd

  • ik beukte
  • jij beukte
  • hij/zij/het beukte
  • wij beukten
  • jullie beukten
  • zij beukten

Indefinido

  • yo pegué
  • pegaste
  • él/ella pegó
  • nosotros pegamos
  • vosotros pegasteis
  • ellos/ellas pegaron

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gebeukt
  • jij hebt gebeukt
  • hij/zij/het heeft gebeukt
  • wij hebben gebeukt
  • jullie hebben gebeukt
  • zij hebben gebeukt

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he pegado
  • has pegado
  • él/ella ha pegado
  • nosotros hemos pegado
  • vosotros habéis pegado
  • ellos/ellas han pegado

Voltooid verleden tijd

  • ik had gebeukt
  • jij had gebeukt
  • hij/zij/het had gebeukt
  • wij hadden gebeukt
  • jullie hadden gebeukt
  • zij hadden gebeukt

Pluscuamperfecto

  • yo había pegado
  • habías pegado
  • él/ella había pegado
  • nosotros habíamos pegado
  • vosotros habíais pegado
  • ellos/ellas habían pegado

Toekomende tijd I

  • ik zal beuken
  • jij zult beuken
  • hij/zij/het zal beuken
  • wij zullen beuken
  • jullie zullen beuken
  • zij zullen beuken

Futuro I

  • yo pegaré
  • pegarás
  • él/ella pegará
  • nosotros pegaremos
  • vosotros pegaréis
  • ellos/ellas pegarán

Toekomende tijd II

  • ik zal gebeukt hebben
  • jij zult gebeukt hebben
  • hij/zij/het zal gebeukt hebben
  • wij zullen gebeukt hebben
  • jullie zullen gebeukt hebben
  • zij zullen gebeukt hebben

Futuro perfecto

  • yo habré pegado
  • habrás pegado
  • él/ella habrá pegado
  • nosotros habremos pegado
  • vosotros habréis pegado
  • ellos/ellas habrán pegado

Conditionalis I

  • ik zou beuken
  • jij zou beuken
  • hij/zij/het zou beuken
  • wij zouden beuken
  • jullie zouden beuken
  • zij zouden beuken

Condicional

  • yo pegaría
  • pegarías
  • él/ella pegaría
  • nosotros pegaríamos
  • vosotros pegaríais
  • ellos/ellas pegarían

Conditionalis II

  • ik zou hebben gebeukt
  • jij zou hebben gebeukt
  • hij/zij/het zou hebben gebeukt
  • wij zouden hebben gebeukt
  • jullie zouden hebben gebeukt
  • zij zouden hebben gebeukt

Condicional perfecto

  • yo habría pegado
  • habrías pegado
  • él/ella habría pegado
  • nosotros habríamos pegado
  • vosotros habríais pegado
  • ellos/ellas habrían pegado

Imperatief

  • jij beuk
  • jullie beukt

Imperativo presente

  • pega
  • vosotros pegad