Vervoeging van boerten

Vertaling: bromear

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik boert
  • jij boert
  • hij/zij/het boert
  • wij boerten
  • jullie boerten
  • zij boerten

Indicativo presente

  • yo bromeo
  • bromeas
  • él/ella bromea
  • nosotros bromeamos
  • vosotros bromeáis
  • ellos/ellas bromean

Onvoltooid verleden tijd

  • ik boertte
  • jij boertte
  • hij/zij/het boertte
  • wij boertten
  • jullie boertten
  • zij boertten

Indefinido

  • yo bromeé
  • bromeaste
  • él/ella bromeó
  • nosotros bromeamos
  • vosotros bromeasteis
  • ellos/ellas bromearon

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geboert
  • jij hebt geboert
  • hij/zij/het heeft geboert
  • wij hebben geboert
  • jullie hebben geboert
  • zij hebben geboert

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he bromeado
  • has bromeado
  • él/ella ha bromeado
  • nosotros hemos bromeado
  • vosotros habéis bromeado
  • ellos/ellas han bromeado

Voltooid verleden tijd

  • ik had geboert
  • jij had geboert
  • hij/zij/het had geboert
  • wij hadden geboert
  • jullie hadden geboert
  • zij hadden geboert

Pluscuamperfecto

  • yo había bromeado
  • habías bromeado
  • él/ella había bromeado
  • nosotros habíamos bromeado
  • vosotros habíais bromeado
  • ellos/ellas habían bromeado

Toekomende tijd I

  • ik zal boerten
  • jij zult boerten
  • hij/zij/het zal boerten
  • wij zullen boerten
  • jullie zullen boerten
  • zij zullen boerten

Futuro I

  • yo bromearé
  • bromearás
  • él/ella bromeará
  • nosotros bromearemos
  • vosotros bromearéis
  • ellos/ellas bromearán

Toekomende tijd II

  • ik zal geboert hebben
  • jij zult geboert hebben
  • hij/zij/het zal geboert hebben
  • wij zullen geboert hebben
  • jullie zullen geboert hebben
  • zij zullen geboert hebben

Futuro perfecto

  • yo habré bromeado
  • habrás bromeado
  • él/ella habrá bromeado
  • nosotros habremos bromeado
  • vosotros habréis bromeado
  • ellos/ellas habrán bromeado

Conditionalis I

  • ik zou boerten
  • jij zou boerten
  • hij/zij/het zou boerten
  • wij zouden boerten
  • jullie zouden boerten
  • zij zouden boerten

Condicional

  • yo bromearía
  • bromearías
  • él/ella bromearía
  • nosotros bromearíamos
  • vosotros bromearíais
  • ellos/ellas bromearían

Conditionalis II

  • ik zou hebben geboert
  • jij zou hebben geboert
  • hij/zij/het zou hebben geboert
  • wij zouden hebben geboert
  • jullie zouden hebben geboert
  • zij zouden hebben geboert

Condicional perfecto

  • yo habría bromeado
  • habrías bromeado
  • él/ella habría bromeado
  • nosotros habríamos bromeado
  • vosotros habríais bromeado
  • ellos/ellas habrían bromeado

Imperatief

  • jij boert
  • jullie boert

Imperativo presente

  • bromea
  • vosotros bromead