Vervoeging van bond

Engels

Nederlands

Present

  • I bond
  • you bond
  • he/she/it bonds
  • we bond
  • you bond
  • they bond

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik zet vast
  • jij zet vast
  • hij/zij/het zet vast
  • wij zetten vast
  • jullie zetten vast
  • zij zetten vast

Simple past

  • I bonded
  • you bonded
  • he/she/it bonded
  • we bonded
  • you bonded
  • they bonded

Onvoltooid verleden tijd

  • ik zette vast
  • jij zette vast
  • hij/zij/het zette vast
  • wij zetten vast
  • jullie zetten vast
  • zij zetten vast

Present perfect

  • I have bonded
  • you have bonded
  • he/she/it has bonded
  • we have bonded
  • you have bonded
  • they have bonded

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb vastgezet
  • jij hebt vastgezet
  • hij/zij/het heeft vastgezet
  • wij hebben vastgezet
  • jullie hebben vastgezet
  • zij hebben vastgezet

Past perfect

  • I had bonded
  • you had bonded
  • he/she/it had bonded
  • we had bonded
  • you had bonded
  • they had bonded

Voltooid verleden tijd

  • ik had vastgezet
  • jij had vastgezet
  • hij/zij/het had vastgezet
  • wij hadden vastgezet
  • jullie hadden vastgezet
  • zij hadden vastgezet

Future

  • I will bond
  • you will bond
  • he/she/it will bond
  • we will bond
  • you will bond
  • they will bond

Toekomende tijd I

  • ik zal vastzetten
  • jij zult vastzetten
  • hij/zij/het zal vastzetten
  • wij zullen vastzetten
  • jullie zullen vastzetten
  • zij zullen vastzetten

Future perfect

  • I will have bonded
  • you will have bonded
  • he/she/it will have bonded
  • we will have bonded
  • you will have bonded
  • they will have bonded

Toekomende tijd II

  • ik zal vastgezet hebben
  • jij zult vastgezet hebben
  • hij/zij/het zal vastgezet hebben
  • wij zullen vastgezet hebben
  • jullie zullen vastgezet hebben
  • zij zullen vastgezet hebben

Conditional present

  • I would bond
  • you would bond
  • he/she/it would bond
  • we would bond
  • you would bond
  • they would bond

Conditionalis I

  • ik zou vastzetten
  • jij zou vastzetten
  • hij/zij/het zou vastzetten
  • wij zouden vastzetten
  • jullie zouden vastzetten
  • zij zouden vastzetten

Conditional perfect

  • I would have bonded
  • you would have bonded
  • he/she/it would have bonded
  • we would have bonded
  • you would have bonded
  • they would have bonded

Conditionalis II

  • ik zou hebben vastgezet
  • jij zou hebben vastgezet
  • hij/zij/het zou hebben vastgezet
  • wij zouden hebben vastgezet
  • jullie zouden hebben vastgezet
  • zij zouden hebben vastgezet

Imperative

  • you bond
  • you bond

Imperatief

  • jij zet vast
  • jullie zet vast

Verwijzingen

Bekijk 5 definitie(s) van bond