Vervoeging van brief

Engels

Nederlands

Present

  • I brief
  • you brief
  • he/she/it briefs
  • we brief
  • you brief
  • they brief

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik brief
  • jij brieft
  • hij/zij/het brieft
  • wij briefen
  • jullie briefen
  • zij briefen

Simple past

  • I briefed
  • you briefed
  • he/she/it briefed
  • we briefed
  • you briefed
  • they briefed

Onvoltooid verleden tijd

  • ik briefte
  • jij briefte
  • hij/zij/het briefte
  • wij brieften
  • jullie brieften
  • zij brieften

Present perfect

  • I have briefed
  • you have briefed
  • he/she/it has briefed
  • we have briefed
  • you have briefed
  • they have briefed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gebrieft
  • jij hebt gebrieft
  • hij/zij/het heeft gebrieft
  • wij hebben gebrieft
  • jullie hebben gebrieft
  • zij hebben gebrieft

Past perfect

  • I had briefed
  • you had briefed
  • he/she/it had briefed
  • we had briefed
  • you had briefed
  • they had briefed

Voltooid verleden tijd

  • ik had gebrieft
  • jij had gebrieft
  • hij/zij/het had gebrieft
  • wij hadden gebrieft
  • jullie hadden gebrieft
  • zij hadden gebrieft

Future

  • I will brief
  • you will brief
  • he/she/it will brief
  • we will brief
  • you will brief
  • they will brief

Toekomende tijd I

  • ik zal briefen
  • jij zult briefen
  • hij/zij/het zal briefen
  • wij zullen briefen
  • jullie zullen briefen
  • zij zullen briefen

Future perfect

  • I will have briefed
  • you will have briefed
  • he/she/it will have briefed
  • we will have briefed
  • you will have briefed
  • they will have briefed

Toekomende tijd II

  • ik zal gebrieft hebben
  • jij zult gebrieft hebben
  • hij/zij/het zal gebrieft hebben
  • wij zullen gebrieft hebben
  • jullie zullen gebrieft hebben
  • zij zullen gebrieft hebben

Conditional present

  • I would brief
  • you would brief
  • he/she/it would brief
  • we would brief
  • you would brief
  • they would brief

Conditionalis I

  • ik zou briefen
  • jij zou briefen
  • hij/zij/het zou briefen
  • wij zouden briefen
  • jullie zouden briefen
  • zij zouden briefen

Conditional perfect

  • I would have briefed
  • you would have briefed
  • he/she/it would have briefed
  • we would have briefed
  • you would have briefed
  • they would have briefed

Conditionalis II

  • ik zou hebben gebrieft
  • jij zou hebben gebrieft
  • hij/zij/het zou hebben gebrieft
  • wij zouden hebben gebrieft
  • jullie zouden hebben gebrieft
  • zij zouden hebben gebrieft

Imperative

  • you brief
  • you brief

Imperatief

  • jij brief
  • jullie brieft

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van brief