Engels

Nederlands

Present

  • I call
  • you call
  • he/she/it calls
  • we call
  • you call
  • they call

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik roep weg
  • jij roept weg
  • hij/zij/het roept weg
  • wij roepen weg
  • jullie roepen weg
  • zij roepen weg

Simple past

  • I called
  • you called
  • he/she/it called
  • we called
  • you called
  • they called

Onvoltooid verleden tijd

  • ik riep weg
  • jij riep weg
  • hij/zij/het riep weg
  • wij riepen weg
  • jullie riepen weg
  • zij riepen weg

Present perfect

  • I have called
  • you have called
  • he/she/it has called
  • we have called
  • you have called
  • they have called

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb weggeroepen
  • jij hebt weggeroepen
  • hij/zij/het heeft weggeroepen
  • wij hebben weggeroepen
  • jullie hebben weggeroepen
  • zij hebben weggeroepen

Past perfect

  • I had called
  • you had called
  • he/she/it had called
  • we had called
  • you had called
  • they had called

Voltooid verleden tijd

  • ik had weggeroepen
  • jij had weggeroepen
  • hij/zij/het had weggeroepen
  • wij hadden weggeroepen
  • jullie hadden weggeroepen
  • zij hadden weggeroepen

Future

  • I will call
  • you will call
  • he/she/it will call
  • we will call
  • you will call
  • they will call

Toekomende tijd I

  • ik zal wegroepen
  • jij zult wegroepen
  • hij/zij/het zal wegroepen
  • wij zullen wegroepen
  • jullie zullen wegroepen
  • zij zullen wegroepen

Future perfect

  • I will have called
  • you will have called
  • he/she/it will have called
  • we will have called
  • you will have called
  • they will have called

Toekomende tijd II

  • ik zal weggeroepen hebben
  • jij zult weggeroepen hebben
  • hij/zij/het zal weggeroepen hebben
  • wij zullen weggeroepen hebben
  • jullie zullen weggeroepen hebben
  • zij zullen weggeroepen hebben

Conditional present

  • I would call
  • you would call
  • he/she/it would call
  • we would call
  • you would call
  • they would call

Conditionalis I

  • ik zou wegroepen
  • jij zou wegroepen
  • hij/zij/het zou wegroepen
  • wij zouden wegroepen
  • jullie zouden wegroepen
  • zij zouden wegroepen

Conditional perfect

  • I would have called
  • you would have called
  • he/she/it would have called
  • we would have called
  • you would have called
  • they would have called

Conditionalis II

  • ik zou hebben weggeroepen
  • jij zou hebben weggeroepen
  • hij/zij/het zou hebben weggeroepen
  • wij zouden hebben weggeroepen
  • jullie zouden hebben weggeroepen
  • zij zouden hebben weggeroepen

Imperative

  • you call
  • you call

Imperatief

  • jij roep weg
  • jullie roept weg

Verwijzingen

Bekijk 30 definitie(s) van call