Vervoeging van carbureren

Onbepaalde wijs (infinitief): carbureren

Vertaling: to vaporize

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik carbureer
  • jij carbureert
  • hij/zij/het carbureert
  • wij carbureren
  • jullie carbureren
  • zij carbureren

Present

  • I vaporize
  • you vaporize
  • he/she/it vaporizes
  • we vaporize
  • you vaporize
  • they vaporize

Onvoltooid verleden tijd

  • ik carbureerde
  • jij carbureerde
  • hij/zij/het carbureerde
  • wij carbureerden
  • jullie carbureerden
  • zij carbureerden

Simple past

  • I vaporized
  • you vaporized
  • he/she/it vaporized
  • we vaporized
  • you vaporized
  • they vaporized

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gecarbureerd
  • jij hebt gecarbureerd
  • hij/zij/het heeft gecarbureerd
  • wij hebben gecarbureerd
  • jullie hebben gecarbureerd
  • zij hebben gecarbureerd

Present perfect

  • I have vaporized
  • you have vaporized
  • he/she/it has vaporized
  • we have vaporized
  • you have vaporized
  • they have vaporized

Voltooid verleden tijd

  • ik had gecarbureerd
  • jij had gecarbureerd
  • hij/zij/het had gecarbureerd
  • wij hadden gecarbureerd
  • jullie hadden gecarbureerd
  • zij hadden gecarbureerd

Past perfect

  • I had vaporized
  • you had vaporized
  • he/she/it had vaporized
  • we had vaporized
  • you had vaporized
  • they had vaporized

Toekomende tijd I

  • ik zal carbureren
  • jij zult carbureren
  • hij/zij/het zal carbureren
  • wij zullen carbureren
  • jullie zullen carbureren
  • zij zullen carbureren

Future

  • I will vaporize
  • you will vaporize
  • he/she/it will vaporize
  • we will vaporize
  • you will vaporize
  • they will vaporize

Toekomende tijd II

  • ik zal gecarbureerd hebben
  • jij zult gecarbureerd hebben
  • hij/zij/het zal gecarbureerd hebben
  • wij zullen gecarbureerd hebben
  • jullie zullen gecarbureerd hebben
  • zij zullen gecarbureerd hebben

Future perfect

  • I will have vaporized
  • you will have vaporized
  • he/she/it will have vaporized
  • we will have vaporized
  • you will have vaporized
  • they will have vaporized

Conditionalis I

  • ik zou carbureren
  • jij zou carbureren
  • hij/zij/het zou carbureren
  • wij zouden carbureren
  • jullie zouden carbureren
  • zij zouden carbureren

Conditional present

  • I would vaporize
  • you would vaporize
  • he/she/it would vaporize
  • we would vaporize
  • you would vaporize
  • they would vaporize

Conditionalis II

  • ik zou hebben gecarbureerd
  • jij zou hebben gecarbureerd
  • hij/zij/het zou hebben gecarbureerd
  • wij zouden hebben gecarbureerd
  • jullie zouden hebben gecarbureerd
  • zij zouden hebben gecarbureerd

Conditional perfect

  • I would have vaporized
  • you would have vaporized
  • he/she/it would have vaporized
  • we would have vaporized
  • you would have vaporized
  • they would have vaporized

Imperatief

  • jij carbureer
  • jullie carbureert

Imperative

  • you vaporize
  • you vaporize