Vervoeging van castle
Onbepaalde wijs (infinitief): to castle
Engels
Nederlands
Present
- I castle
- you castle
- he/she/it castles
- we castle
- you castle
- they castle
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik rocheer
- jij rocheert
- hij/zij/het rocheert
- wij rocheren
- jullie rocheren
- zij rocheren
Simple past
- I castled
- you castled
- he/she/it castled
- we castled
- you castled
- they castled
Onvoltooid verleden tijd
- ik rocheerde
- jij rocheerde
- hij/zij/het rocheerde
- wij rocheerden
- jullie rocheerden
- zij rocheerden
Present perfect
- I have castled
- you have castled
- he/she/it has castled
- we have castled
- you have castled
- they have castled
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gerocheerd
- jij hebt gerocheerd
- hij/zij/het heeft gerocheerd
- wij hebben gerocheerd
- jullie hebben gerocheerd
- zij hebben gerocheerd
Past perfect
- I had castled
- you had castled
- he/she/it had castled
- we had castled
- you had castled
- they had castled
Voltooid verleden tijd
- ik had gerocheerd
- jij had gerocheerd
- hij/zij/het had gerocheerd
- wij hadden gerocheerd
- jullie hadden gerocheerd
- zij hadden gerocheerd
Future
- I will castle
- you will castle
- he/she/it will castle
- we will castle
- you will castle
- they will castle
Toekomende tijd I
- ik zal rocheren
- jij zult rocheren
- hij/zij/het zal rocheren
- wij zullen rocheren
- jullie zullen rocheren
- zij zullen rocheren
Future perfect
- I will have castled
- you will have castled
- he/she/it will have castled
- we will have castled
- you will have castled
- they will have castled
Toekomende tijd II
- ik zal gerocheerd hebben
- jij zult gerocheerd hebben
- hij/zij/het zal gerocheerd hebben
- wij zullen gerocheerd hebben
- jullie zullen gerocheerd hebben
- zij zullen gerocheerd hebben
Conditional present
- I would castle
- you would castle
- he/she/it would castle
- we would castle
- you would castle
- they would castle
Conditionalis I
- ik zou rocheren
- jij zou rocheren
- hij/zij/het zou rocheren
- wij zouden rocheren
- jullie zouden rocheren
- zij zouden rocheren
Conditional perfect
- I would have castled
- you would have castled
- he/she/it would have castled
- we would have castled
- you would have castled
- they would have castled
Conditionalis II
- ik zou hebben gerocheerd
- jij zou hebben gerocheerd
- hij/zij/het zou hebben gerocheerd
- wij zouden hebben gerocheerd
- jullie zouden hebben gerocheerd
- zij zouden hebben gerocheerd
Imperative
- you castle
- you castle
Imperatief
- jij rocheer
- jullie rocheert