Vervoeging van causar

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo causo
  • causas
  • él/ella causa
  • nosotros causamos
  • vosotros causáis
  • ellos/ellas causan

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik maak
  • jij maakt
  • hij/zij/het maakt
  • wij maken
  • jullie maken
  • zij maken

Indefinido

  • yo causé
  • causaste
  • él/ella causó
  • nosotros causamos
  • vosotros causasteis
  • ellos/ellas causaron

Onvoltooid verleden tijd

  • ik maakte
  • jij maakte
  • hij/zij/het maakte
  • wij maakten
  • jullie maakten
  • zij maakten

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he causado
  • has causado
  • él/ella ha causado
  • nosotros hemos causado
  • vosotros habéis causado
  • ellos/ellas han causado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gemaakt
  • jij hebt gemaakt
  • hij/zij/het heeft gemaakt
  • wij hebben gemaakt
  • jullie hebben gemaakt
  • zij hebben gemaakt

Pluscuamperfecto

  • yo había causado
  • habías causado
  • él/ella había causado
  • nosotros habíamos causado
  • vosotros habíais causado
  • ellos/ellas habían causado

Voltooid verleden tijd

  • ik had gemaakt
  • jij had gemaakt
  • hij/zij/het had gemaakt
  • wij hadden gemaakt
  • jullie hadden gemaakt
  • zij hadden gemaakt

Futuro I

  • yo causaré
  • causarás
  • él/ella causará
  • nosotros causaremos
  • vosotros causaréis
  • ellos/ellas causarán

Toekomende tijd I

  • ik zal maken
  • jij zult maken
  • hij/zij/het zal maken
  • wij zullen maken
  • jullie zullen maken
  • zij zullen maken

Futuro perfecto

  • yo habré causado
  • habrás causado
  • él/ella habrá causado
  • nosotros habremos causado
  • vosotros habréis causado
  • ellos/ellas habrán causado

Toekomende tijd II

  • ik zal gemaakt hebben
  • jij zult gemaakt hebben
  • hij/zij/het zal gemaakt hebben
  • wij zullen gemaakt hebben
  • jullie zullen gemaakt hebben
  • zij zullen gemaakt hebben

Condicional

  • yo causaría
  • causarías
  • él/ella causaría
  • nosotros causaríamos
  • vosotros causaríais
  • ellos/ellas causarían

Conditionalis I

  • ik zou maken
  • jij zou maken
  • hij/zij/het zou maken
  • wij zouden maken
  • jullie zouden maken
  • zij zouden maken

Condicional perfecto

  • yo habría causado
  • habrías causado
  • él/ella habría causado
  • nosotros habríamos causado
  • vosotros habríais causado
  • ellos/ellas habrían causado

Conditionalis II

  • ik zou hebben gemaakt
  • jij zou hebben gemaakt
  • hij/zij/het zou hebben gemaakt
  • wij zouden hebben gemaakt
  • jullie zouden hebben gemaakt
  • zij zouden hebben gemaakt

Imperativo presente

  • causa
  • vosotros causad

Imperatief

  • jij maak
  • jullie maakt