Engels

Nederlands

Present

  • I charge
  • you charge
  • he/she/it charges
  • we charge
  • you charge
  • they charge

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik bestorm
  • jij bestormt
  • hij/zij/het bestormt
  • wij bestormen
  • jullie bestormen
  • zij bestormen

Simple past

  • I charged
  • you charged
  • he/she/it charged
  • we charged
  • you charged
  • they charged

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bestormde
  • jij bestormde
  • hij/zij/het bestormde
  • wij bestormden
  • jullie bestormden
  • zij bestormden

Present perfect

  • I have charged
  • you have charged
  • he/she/it has charged
  • we have charged
  • you have charged
  • they have charged

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb bestormd
  • jij hebt bestormd
  • hij/zij/het heeft bestormd
  • wij hebben bestormd
  • jullie hebben bestormd
  • zij hebben bestormd

Past perfect

  • I had charged
  • you had charged
  • he/she/it had charged
  • we had charged
  • you had charged
  • they had charged

Voltooid verleden tijd

  • ik had bestormd
  • jij had bestormd
  • hij/zij/het had bestormd
  • wij hadden bestormd
  • jullie hadden bestormd
  • zij hadden bestormd

Future

  • I will charge
  • you will charge
  • he/she/it will charge
  • we will charge
  • you will charge
  • they will charge

Toekomende tijd I

  • ik zal bestormen
  • jij zult bestormen
  • hij/zij/het zal bestormen
  • wij zullen bestormen
  • jullie zullen bestormen
  • zij zullen bestormen

Future perfect

  • I will have charged
  • you will have charged
  • he/she/it will have charged
  • we will have charged
  • you will have charged
  • they will have charged

Toekomende tijd II

  • ik zal bestormd hebben
  • jij zult bestormd hebben
  • hij/zij/het zal bestormd hebben
  • wij zullen bestormd hebben
  • jullie zullen bestormd hebben
  • zij zullen bestormd hebben

Conditional present

  • I would charge
  • you would charge
  • he/she/it would charge
  • we would charge
  • you would charge
  • they would charge

Conditionalis I

  • ik zou bestormen
  • jij zou bestormen
  • hij/zij/het zou bestormen
  • wij zouden bestormen
  • jullie zouden bestormen
  • zij zouden bestormen

Conditional perfect

  • I would have charged
  • you would have charged
  • he/she/it would have charged
  • we would have charged
  • you would have charged
  • they would have charged

Conditionalis II

  • ik zou hebben bestormd
  • jij zou hebben bestormd
  • hij/zij/het zou hebben bestormd
  • wij zouden hebben bestormd
  • jullie zouden hebben bestormd
  • zij zouden hebben bestormd

Imperative

  • you charge
  • you charge

Imperatief

  • jij bestorm
  • jullie bestormt

Verwijzingen

Bekijk 17 definitie(s) van charge