Engels

Nederlands

Present

  • I check
  • you check
  • he/she/it checks
  • we check
  • you check
  • they check

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik betoom
  • jij betoomt
  • hij/zij/het betoomt
  • wij betomen
  • jullie betomen
  • zij betomen

Simple past

  • I checked
  • you checked
  • he/she/it checked
  • we checked
  • you checked
  • they checked

Onvoltooid verleden tijd

  • ik betoomde
  • jij betoomde
  • hij/zij/het betoomde
  • wij betoomden
  • jullie betoomden
  • zij betoomden

Present perfect

  • I have checked
  • you have checked
  • he/she/it has checked
  • we have checked
  • you have checked
  • they have checked

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb betoomd
  • jij hebt betoomd
  • hij/zij/het heeft betoomd
  • wij hebben betoomd
  • jullie hebben betoomd
  • zij hebben betoomd

Past perfect

  • I had checked
  • you had checked
  • he/she/it had checked
  • we had checked
  • you had checked
  • they had checked

Voltooid verleden tijd

  • ik had betoomd
  • jij had betoomd
  • hij/zij/het had betoomd
  • wij hadden betoomd
  • jullie hadden betoomd
  • zij hadden betoomd

Future

  • I will check
  • you will check
  • he/she/it will check
  • we will check
  • you will check
  • they will check

Toekomende tijd I

  • ik zal betomen
  • jij zult betomen
  • hij/zij/het zal betomen
  • wij zullen betomen
  • jullie zullen betomen
  • zij zullen betomen

Future perfect

  • I will have checked
  • you will have checked
  • he/she/it will have checked
  • we will have checked
  • you will have checked
  • they will have checked

Toekomende tijd II

  • ik zal betoomd hebben
  • jij zult betoomd hebben
  • hij/zij/het zal betoomd hebben
  • wij zullen betoomd hebben
  • jullie zullen betoomd hebben
  • zij zullen betoomd hebben

Conditional present

  • I would check
  • you would check
  • he/she/it would check
  • we would check
  • you would check
  • they would check

Conditionalis I

  • ik zou betomen
  • jij zou betomen
  • hij/zij/het zou betomen
  • wij zouden betomen
  • jullie zouden betomen
  • zij zouden betomen

Conditional perfect

  • I would have checked
  • you would have checked
  • he/she/it would have checked
  • we would have checked
  • you would have checked
  • they would have checked

Conditionalis II

  • ik zou hebben betoomd
  • jij zou hebben betoomd
  • hij/zij/het zou hebben betoomd
  • wij zouden hebben betoomd
  • jullie zouden hebben betoomd
  • zij zouden hebben betoomd

Imperative

  • you check
  • you check

Imperatief

  • jij betoom
  • jullie betoomt

Verwijzingen

Bekijk 26 definitie(s) van check