Vervoeging van conclure

Frans

Nederlands

Présent

  • je conclus
  • tu conclus
  • il/elle conclut
  • nous concluons
  • vous concluez
  • ils/elles concluent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik leid af
  • jij leidt af
  • hij/zij/het leidt af
  • wij leiden af
  • jullie leiden af
  • zij leiden af

Indicatif imparfait

  • je concluais
  • tu concluais
  • il/elle concluait
  • nous concluions
  • vous concluiez
  • ils/elles concluaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik leidde af
  • jij leidde af
  • hij/zij/het leidde af
  • wij leidden af
  • jullie leidden af
  • zij leidden af

Indicatif passé composé

  • j'ai conclu
  • tu as conclu
  • il/elle a conclu
  • nous avons conclu
  • vous avez conclu
  • ils/elles ont conclu

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgeleid
  • jij hebt afgeleid
  • hij/zij/het heeft afgeleid
  • wij hebben afgeleid
  • jullie hebben afgeleid
  • zij hebben afgeleid

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais conclu
  • tu avais conclu
  • il/elle avait conclu
  • nous avions conclu
  • vous aviez conclu
  • ils/elles avaient conclu

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgeleid
  • jij had afgeleid
  • hij/zij/het had afgeleid
  • wij hadden afgeleid
  • jullie hadden afgeleid
  • zij hadden afgeleid

Indicatif futur

  • je conclurai
  • tu concluras
  • il/elle conclura
  • nous conclurons
  • vous conclurez
  • ils/elles concluront

Toekomende tijd I

  • ik zal afleiden
  • jij zult afleiden
  • hij/zij/het zal afleiden
  • wij zullen afleiden
  • jullie zullen afleiden
  • zij zullen afleiden

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai conclu
  • tu auras conclu
  • il/elle aura conclu
  • nous aurons conclu
  • vous aurez conclu
  • ils/elles auront conclu

Toekomende tijd II

  • ik zal afgeleid hebben
  • jij zult afgeleid hebben
  • hij/zij/het zal afgeleid hebben
  • wij zullen afgeleid hebben
  • jullie zullen afgeleid hebben
  • zij zullen afgeleid hebben

Conditionnel présent

  • je conclurais
  • tu conclurais
  • il/elle conclurait
  • nous conclurions
  • vous concluriez
  • ils/elles concluraient

Conditionalis I

  • ik zou afleiden
  • jij zou afleiden
  • hij/zij/het zou afleiden
  • wij zouden afleiden
  • jullie zouden afleiden
  • zij zouden afleiden

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais conclu
  • tu aurais conclu
  • il/elle aurait conclu
  • nous aurions conclu
  • vous auriez conclu
  • ils/elles auraient conclu

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgeleid
  • jij zou hebben afgeleid
  • hij/zij/het zou hebben afgeleid
  • wij zouden hebben afgeleid
  • jullie zouden hebben afgeleid
  • zij zouden hebben afgeleid

Impératif

  • tu conclus
  • vous concluez

Imperatief

  • jij leid af
  • jullie leidt af