Vervoeging van condition

Engels

Nederlands

Present

  • I condition
  • you condition
  • he/she/it conditions
  • we condition
  • you condition
  • they condition

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik conditioneer
  • jij conditioneert
  • hij/zij/het conditioneert
  • wij conditioneren
  • jullie conditioneren
  • zij conditioneren

Simple past

  • I conditioned
  • you conditioned
  • he/she/it conditioned
  • we conditioned
  • you conditioned
  • they conditioned

Onvoltooid verleden tijd

  • ik conditioneerde
  • jij conditioneerde
  • hij/zij/het conditioneerde
  • wij conditioneerden
  • jullie conditioneerden
  • zij conditioneerden

Present perfect

  • I have conditioned
  • you have conditioned
  • he/she/it has conditioned
  • we have conditioned
  • you have conditioned
  • they have conditioned

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geconditioneerd
  • jij hebt geconditioneerd
  • hij/zij/het heeft geconditioneerd
  • wij hebben geconditioneerd
  • jullie hebben geconditioneerd
  • zij hebben geconditioneerd

Past perfect

  • I had conditioned
  • you had conditioned
  • he/she/it had conditioned
  • we had conditioned
  • you had conditioned
  • they had conditioned

Voltooid verleden tijd

  • ik had geconditioneerd
  • jij had geconditioneerd
  • hij/zij/het had geconditioneerd
  • wij hadden geconditioneerd
  • jullie hadden geconditioneerd
  • zij hadden geconditioneerd

Future

  • I will condition
  • you will condition
  • he/she/it will condition
  • we will condition
  • you will condition
  • they will condition

Toekomende tijd I

  • ik zal conditioneren
  • jij zult conditioneren
  • hij/zij/het zal conditioneren
  • wij zullen conditioneren
  • jullie zullen conditioneren
  • zij zullen conditioneren

Future perfect

  • I will have conditioned
  • you will have conditioned
  • he/she/it will have conditioned
  • we will have conditioned
  • you will have conditioned
  • they will have conditioned

Toekomende tijd II

  • ik zal geconditioneerd hebben
  • jij zult geconditioneerd hebben
  • hij/zij/het zal geconditioneerd hebben
  • wij zullen geconditioneerd hebben
  • jullie zullen geconditioneerd hebben
  • zij zullen geconditioneerd hebben

Conditional present

  • I would condition
  • you would condition
  • he/she/it would condition
  • we would condition
  • you would condition
  • they would condition

Conditionalis I

  • ik zou conditioneren
  • jij zou conditioneren
  • hij/zij/het zou conditioneren
  • wij zouden conditioneren
  • jullie zouden conditioneren
  • zij zouden conditioneren

Conditional perfect

  • I would have conditioned
  • you would have conditioned
  • he/she/it would have conditioned
  • we would have conditioned
  • you would have conditioned
  • they would have conditioned

Conditionalis II

  • ik zou hebben geconditioneerd
  • jij zou hebben geconditioneerd
  • hij/zij/het zou hebben geconditioneerd
  • wij zouden hebben geconditioneerd
  • jullie zouden hebben geconditioneerd
  • zij zouden hebben geconditioneerd

Imperative

  • you condition
  • you condition

Imperatief

  • jij conditioneer
  • jullie conditioneert

Verwijzingen

Bekijk 6 definitie(s) van condition