Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it construes
  • they construe

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het verheldert
  • zij verhelderen

Simple past

  • he/she/it construed
  • they construed

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het verhelderde
  • zij verhelderden

Present perfect

  • he/she/it has construed
  • they have construed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft verhelderd
  • zij hebben verhelderd

Past perfect

  • he/she/it had construed
  • they had construed

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had verhelderd
  • zij hadden verhelderd

Future

  • he/she/it will construe
  • they will construe

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal verhelderen
  • zij zult verhelderen

Future perfect

  • he/she/it will have construed
  • they will have construed

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal verhelderd hebben
  • zij zult verhelderd hebben

Conditional present

  • he/she/it would construe
  • they would construe

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal verhelderen
  • zij zullen verhelderen

Conditional perfect

  • he/she/it would have construed
  • they would have construed

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben verhelderd
  • zij zullen hebben verhelderd

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van construe