Engels

Nederlands

Present

  • I cure
  • you cure
  • he/she/it cures
  • we cure
  • you cure
  • they cure

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik rook
  • jij rookt
  • hij/zij/het rookt
  • wij roken
  • jullie roken
  • zij roken

Simple past

  • I cured
  • you cured
  • he/she/it cured
  • we cured
  • you cured
  • they cured

Onvoltooid verleden tijd

  • ik rookte
  • jij rookte
  • hij/zij/het rookte
  • wij rookten
  • jullie rookten
  • zij rookten

Present perfect

  • I have cured
  • you have cured
  • he/she/it has cured
  • we have cured
  • you have cured
  • they have cured

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gerookt
  • jij hebt gerookt
  • hij/zij/het heeft gerookt
  • wij hebben gerookt
  • jullie hebben gerookt
  • zij hebben gerookt

Past perfect

  • I had cured
  • you had cured
  • he/she/it had cured
  • we had cured
  • you had cured
  • they had cured

Voltooid verleden tijd

  • ik had gerookt
  • jij had gerookt
  • hij/zij/het had gerookt
  • wij hadden gerookt
  • jullie hadden gerookt
  • zij hadden gerookt

Future

  • I will cure
  • you will cure
  • he/she/it will cure
  • we will cure
  • you will cure
  • they will cure

Toekomende tijd I

  • ik zal roken
  • jij zult roken
  • hij/zij/het zal roken
  • wij zullen roken
  • jullie zullen roken
  • zij zullen roken

Future perfect

  • I will have cured
  • you will have cured
  • he/she/it will have cured
  • we will have cured
  • you will have cured
  • they will have cured

Toekomende tijd II

  • ik zal gerookt hebben
  • jij zult gerookt hebben
  • hij/zij/het zal gerookt hebben
  • wij zullen gerookt hebben
  • jullie zullen gerookt hebben
  • zij zullen gerookt hebben

Conditional present

  • I would cure
  • you would cure
  • he/she/it would cure
  • we would cure
  • you would cure
  • they would cure

Conditionalis I

  • ik zou roken
  • jij zou roken
  • hij/zij/het zou roken
  • wij zouden roken
  • jullie zouden roken
  • zij zouden roken

Conditional perfect

  • I would have cured
  • you would have cured
  • he/she/it would have cured
  • we would have cured
  • you would have cured
  • they would have cured

Conditionalis II

  • ik zou hebben gerookt
  • jij zou hebben gerookt
  • hij/zij/het zou hebben gerookt
  • wij zouden hebben gerookt
  • jullie zouden hebben gerookt
  • zij zouden hebben gerookt

Imperative

  • you cure
  • you cure

Imperatief

  • jij rook
  • jullie rookt

Verwijzingen

Bekijk 8 definitie(s) van cure