Vervoeging van delen

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik deel
  • jij deelt
  • hij/zij/het deelt
  • wij delen
  • jullie delen
  • zij delen

Präsens Indikativ

  • ich dividiere
  • du dividierst
  • er/sie/es dividiert
  • wir dividieren
  • ihr dividiert
  • sie dividieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik deelde
  • jij deelde
  • hij/zij/het deelde
  • wij deelden
  • jullie deelden
  • zij deelden

Präteritum Indikativ

  • ich dividierte
  • du dividiertest
  • er/sie/es dividierte
  • wir dividierten
  • ihr dividiertet
  • sie dividierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gedeeld
  • jij hebt gedeeld
  • hij/zij/het heeft gedeeld
  • wij hebben gedeeld
  • jullie hebben gedeeld
  • zij hebben gedeeld

Perfekt Indikativ

  • ich habe dividiert
  • du hast dividiert
  • er/sie/es hat dividiert
  • wir haben dividiert
  • ihr habt dividiert
  • sie haben dividiert

Voltooid verleden tijd

  • ik had gedeeld
  • jij had gedeeld
  • hij/zij/het had gedeeld
  • wij hadden gedeeld
  • jullie hadden gedeeld
  • zij hadden gedeeld

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte dividiert
  • du hattest dividiert
  • er/sie/es hatte dividiert
  • wir hatten dividiert
  • ihr hattet dividiert
  • sie hatten dividiert

Toekomende tijd I

  • ik zal delen
  • jij zult delen
  • hij/zij/het zal delen
  • wij zullen delen
  • jullie zullen delen
  • zij zullen delen

Futur I Indikativ

  • ich werde dividieren
  • du wirst dividieren
  • er/sie/es wird dividieren
  • wir werden dividieren
  • ihr werdet dividieren
  • sie werden dividieren

Toekomende tijd II

  • ik zal gedeeld hebben
  • jij zult gedeeld hebben
  • hij/zij/het zal gedeeld hebben
  • wij zullen gedeeld hebben
  • jullie zullen gedeeld hebben
  • zij zullen gedeeld hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde dividiert haben
  • du wirst dividiert haben
  • er/sie/es wird dividiert haben
  • wir werden dividiert haben
  • ihr werdet dividiert haben
  • sie werden dividiert haben

Conditionalis I

  • ik zou delen
  • jij zou delen
  • hij/zij/het zou delen
  • wij zouden delen
  • jullie zouden delen
  • zij zouden delen

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde dividieren
  • du würdest dividieren
  • er/sie/es würde dividieren
  • wir würden dividieren
  • ihr würdet dividieren
  • sie würden dividieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben gedeeld
  • jij zou hebben gedeeld
  • hij/zij/het zou hebben gedeeld
  • wij zouden hebben gedeeld
  • jullie zouden hebben gedeeld
  • zij zouden hebben gedeeld

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde dividiert haben
  • du würdest dividiert haben
  • er/sie/es würde dividiert haben
  • wir würden dividiert haben
  • ihr würdet dividiert haben
  • sie würden dividiert haben

Imperatief

  • jij deel
  • jullie deelt

Imperativ

  • du dividiere
  • ihr dividiert

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van delen