Vervoeging van devoir

Frans

Nederlands

Présent

  • je dois
  • tu dois
  • il/elle doit
  • nous devons
  • vous devez
  • ils/elles doivent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik hoor
  • jij hoort
  • hij/zij/het hoort
  • wij horen
  • jullie horen
  • zij horen

Indicatif imparfait

  • je devais
  • tu devais
  • il/elle devait
  • nous devions
  • vous deviez
  • ils/elles devaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik hoorde
  • jij hoorde
  • hij/zij/het hoorde
  • wij hoorden
  • jullie hoorden
  • zij hoorden

Indicatif passé composé

  • j'ai dû
  • tu as dû
  • il/elle a dû
  • nous avons dû
  • vous avez dû
  • ils/elles ont dû

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gehoord
  • jij hebt gehoord
  • hij/zij/het heeft gehoord
  • wij hebben gehoord
  • jullie hebben gehoord
  • zij hebben gehoord

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais dû
  • tu avais dû
  • il/elle avait dû
  • nous avions dû
  • vous aviez dû
  • ils/elles avaient dû

Voltooid verleden tijd

  • ik had gehoord
  • jij had gehoord
  • hij/zij/het had gehoord
  • wij hadden gehoord
  • jullie hadden gehoord
  • zij hadden gehoord

Indicatif futur

  • je devrai
  • tu devras
  • il/elle devra
  • nous devrons
  • vous devrez
  • ils/elles devront

Toekomende tijd I

  • ik zal horen
  • jij zult horen
  • hij/zij/het zal horen
  • wij zullen horen
  • jullie zullen horen
  • zij zullen horen

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai dû
  • tu auras dû
  • il/elle aura dû
  • nous aurons dû
  • vous aurez dû
  • ils/elles auront dû

Toekomende tijd II

  • ik zal gehoord hebben
  • jij zult gehoord hebben
  • hij/zij/het zal gehoord hebben
  • wij zullen gehoord hebben
  • jullie zullen gehoord hebben
  • zij zullen gehoord hebben

Conditionnel présent

  • je devrais
  • tu devrais
  • il/elle devrait
  • nous devrions
  • vous devriez
  • ils/elles devraient

Conditionalis I

  • ik zou horen
  • jij zou horen
  • hij/zij/het zou horen
  • wij zouden horen
  • jullie zouden horen
  • zij zouden horen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais dû
  • tu aurais dû
  • il/elle aurait dû
  • nous aurions dû
  • vous auriez dû
  • ils/elles auraient dû

Conditionalis II

  • ik zou hebben gehoord
  • jij zou hebben gehoord
  • hij/zij/het zou hebben gehoord
  • wij zouden hebben gehoord
  • jullie zouden hebben gehoord
  • zij zouden hebben gehoord