Vervoeging van dip

Engels

Nederlands

Present

  • I dip
  • you dip
  • he/she/it dips
  • we dip
  • you dip
  • they dip

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik loop af
  • jij loopt af
  • hij/zij/het loopt af
  • wij lopen af
  • jullie lopen af
  • zij lopen af

Simple past

  • I dipped
  • you dipped
  • he/she/it dipped
  • we dipped
  • you dipped
  • they dipped

Onvoltooid verleden tijd

  • ik liep af
  • jij liep af
  • hij/zij/het liep af
  • wij liepen af
  • jullie liepen af
  • zij liepen af

Present perfect

  • I have dipped
  • you have dipped
  • he/she/it has dipped
  • we have dipped
  • you have dipped
  • they have dipped

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgelopen
  • jij hebt afgelopen
  • hij/zij/het heeft afgelopen
  • wij hebben afgelopen
  • jullie hebben afgelopen
  • zij hebben afgelopen

Past perfect

  • I had dipped
  • you had dipped
  • he/she/it had dipped
  • we had dipped
  • you had dipped
  • they had dipped

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgelopen
  • jij had afgelopen
  • hij/zij/het had afgelopen
  • wij hadden afgelopen
  • jullie hadden afgelopen
  • zij hadden afgelopen

Future

  • I will dip
  • you will dip
  • he/she/it will dip
  • we will dip
  • you will dip
  • they will dip

Toekomende tijd I

  • ik zal aflopen
  • jij zult aflopen
  • hij/zij/het zal aflopen
  • wij zullen aflopen
  • jullie zullen aflopen
  • zij zullen aflopen

Future perfect

  • I will have dipped
  • you will have dipped
  • he/she/it will have dipped
  • we will have dipped
  • you will have dipped
  • they will have dipped

Toekomende tijd II

  • ik zal afgelopen hebben
  • jij zult afgelopen hebben
  • hij/zij/het zal afgelopen hebben
  • wij zullen afgelopen hebben
  • jullie zullen afgelopen hebben
  • zij zullen afgelopen hebben

Conditional present

  • I would dip
  • you would dip
  • he/she/it would dip
  • we would dip
  • you would dip
  • they would dip

Conditionalis I

  • ik zou aflopen
  • jij zou aflopen
  • hij/zij/het zou aflopen
  • wij zouden aflopen
  • jullie zouden aflopen
  • zij zouden aflopen

Conditional perfect

  • I would have dipped
  • you would have dipped
  • he/she/it would have dipped
  • we would have dipped
  • you would have dipped
  • they would have dipped

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgelopen
  • jij zou hebben afgelopen
  • hij/zij/het zou hebben afgelopen
  • wij zouden hebben afgelopen
  • jullie zouden hebben afgelopen
  • zij zouden hebben afgelopen

Imperative

  • you dip
  • you dip

Imperatief

  • jij loop af
  • jullie loopt af

Verwijzingen

Bekijk 16 definitie(s) van dip