Vervoeging van disagree
Onbepaalde wijs (infinitief): to disagree
Engels
Nederlands
Present
- he/she/it disagrees
- they disagree
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het scheelt
- zij schelen
Simple past
- he/she/it disagreed
- they disagreed
Onvoltooid verleden tijd
- hij/zij/het scheelde
- zij scheelden
Present perfect
- he/she/it has disagreed
- they have disagreed
Voltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het heeft gescheeld
- zij hebben gescheeld
Past perfect
- he/she/it had disagreed
- they had disagreed
Voltooid verleden tijd
- hij/zij/het had gescheeld
- zij hadden gescheeld
Future
- he/she/it will disagree
- they will disagree
Toekomende tijd I
- hij/zij/het zal schelen
- zij zult schelen
Future perfect
- he/she/it will have disagreed
- they will have disagreed
Toekomende tijd II
- hij/zij/het zal gescheeld hebben
- zij zult gescheeld hebben
Conditional present
- he/she/it would disagree
- they would disagree
Conditionalis I
- hij/zij/het zal schelen
- zij zullen schelen
Conditional perfect
- he/she/it would have disagreed
- they would have disagreed
Conditionalis II
- hij/zij/het zal hebben gescheeld
- zij zullen hebben gescheeld