Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik doe
  • jij doet
  • hij/zij/het doet
  • wij doen
  • jullie doen
  • zij doen

Present

  • I clean
  • you clean
  • he/she/it cleans
  • we clean
  • you clean
  • they clean

Onvoltooid verleden tijd

  • ik deed
  • jij deed
  • hij/zij/het deed
  • wij deden
  • jullie deden
  • zij deden

Simple past

  • I cleaned
  • you cleaned
  • he/she/it cleaned
  • we cleaned
  • you cleaned
  • they cleaned

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gedaan
  • jij hebt gedaan
  • hij/zij/het heeft gedaan
  • wij hebben gedaan
  • jullie hebben gedaan
  • zij hebben gedaan

Present perfect

  • I have cleaned
  • you have cleaned
  • he/she/it has cleaned
  • we have cleaned
  • you have cleaned
  • they have cleaned

Voltooid verleden tijd

  • ik had gedaan
  • jij had gedaan
  • hij/zij/het had gedaan
  • wij hadden gedaan
  • jullie hadden gedaan
  • zij hadden gedaan

Past perfect

  • I had cleaned
  • you had cleaned
  • he/she/it had cleaned
  • we had cleaned
  • you had cleaned
  • they had cleaned

Toekomende tijd I

  • ik zal doen
  • jij zult doen
  • hij/zij/het zal doen
  • wij zullen doen
  • jullie zullen doen
  • zij zullen doen

Future

  • I will clean
  • you will clean
  • he/she/it will clean
  • we will clean
  • you will clean
  • they will clean

Toekomende tijd II

  • ik zal gedaan hebben
  • jij zult gedaan hebben
  • hij/zij/het zal gedaan hebben
  • wij zullen gedaan hebben
  • jullie zullen gedaan hebben
  • zij zullen gedaan hebben

Future perfect

  • I will have cleaned
  • you will have cleaned
  • he/she/it will have cleaned
  • we will have cleaned
  • you will have cleaned
  • they will have cleaned

Conditionalis I

  • ik zou doen
  • jij zou doen
  • hij/zij/het zou doen
  • wij zouden doen
  • jullie zouden doen
  • zij zouden doen

Conditional present

  • I would clean
  • you would clean
  • he/she/it would clean
  • we would clean
  • you would clean
  • they would clean

Conditionalis II

  • ik zou hebben gedaan
  • jij zou hebben gedaan
  • hij/zij/het zou hebben gedaan
  • wij zouden hebben gedaan
  • jullie zouden hebben gedaan
  • zij zouden hebben gedaan

Conditional perfect

  • I would have cleaned
  • you would have cleaned
  • he/she/it would have cleaned
  • we would have cleaned
  • you would have cleaned
  • they would have cleaned

Imperatief

  • jij doe
  • jullie doet

Imperative

  • you clean
  • you clean

Verwijzingen

Bekijk 7 definitie(s) van doen