Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik ga door
  • jij gaat door
  • hij/zij/het gaat door
  • wij gaan door
  • jullie gaan door
  • zij gaan door

Präsens Indikativ

  • ich spiele
  • du spielst
  • er/sie/es spielt
  • wir spielen
  • ihr spielt
  • sie spielen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik ging door
  • jij ging door
  • hij/zij/het ging door
  • wij gingen door
  • jullie gingen door
  • zij gingen door

Präteritum Indikativ

  • ich spielte
  • du spieltest
  • er/sie/es spielte
  • wir spielten
  • ihr spieltet
  • sie spielten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik ben doorgegaan
  • jij bent doorgegaan
  • hij/zij/het is doorgegaan
  • wij zijn doorgegaan
  • jullie zijn doorgegaan
  • zij zijn doorgegaan

Perfekt Indikativ

  • ich habe gespielt
  • du hast gespielt
  • er/sie/es hat gespielt
  • wir haben gespielt
  • ihr habt gespielt
  • sie haben gespielt

Voltooid verleden tijd

  • ik was doorgegaan
  • jij was doorgegaan
  • hij/zij/het was doorgegaan
  • wij waren doorgegaan
  • jullie waren doorgegaan
  • zij waren doorgegaan

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gespielt
  • du hattest gespielt
  • er/sie/es hatte gespielt
  • wir hatten gespielt
  • ihr hattet gespielt
  • sie hatten gespielt

Toekomende tijd I

  • ik zal doorgaan
  • jij zult doorgaan
  • hij/zij/het zal doorgaan
  • wij zullen doorgaan
  • jullie zullen doorgaan
  • zij zullen doorgaan

Futur I Indikativ

  • ich werde spielen
  • du wirst spielen
  • er/sie/es wird spielen
  • wir werden spielen
  • ihr werdet spielen
  • sie werden spielen

Toekomende tijd II

  • ik zal doorgegaan zijn
  • jij zult doorgegaan zijn
  • hij/zij/het zal doorgegaan zijn
  • wij zullen doorgegaan zijn
  • jullie zullen doorgegaan zijn
  • zij zullen doorgegaan zijn

Futur II Indikativ

  • ich werde gespielt haben
  • du wirst gespielt haben
  • er/sie/es wird gespielt haben
  • wir werden gespielt haben
  • ihr werdet gespielt haben
  • sie werden gespielt haben

Conditionalis I

  • ik zou doorgaan
  • jij zou doorgaan
  • hij/zij/het zou doorgaan
  • wij zouden doorgaan
  • jullie zouden doorgaan
  • zij zouden doorgaan

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde spielen
  • du würdest spielen
  • er/sie/es würde spielen
  • wir würden spielen
  • ihr würdet spielen
  • sie würden spielen

Conditionalis II

  • ik zou zijn doorgegaan
  • jij zou zijn doorgegaan
  • hij/zij/het zou zijn doorgegaan
  • wij zouden zijn doorgegaan
  • jullie zouden zijn doorgegaan
  • zij zouden zijn doorgegaan

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gespielt haben
  • du würdest gespielt haben
  • er/sie/es würde gespielt haben
  • wir würden gespielt haben
  • ihr würdet gespielt haben
  • sie würden gespielt haben

Imperatief

  • jij ga door
  • jullie gaat door

Imperativ

  • du spiel(e)
  • ihr spielt

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van doorgaan