Vervoeging van druppelen
Onbepaalde wijs (infinitief): druppelen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik druppel
- jij druppelt
- hij/zij/het druppelt
- wij druppelen
- jullie druppelen
- zij druppelen
Präsens Indikativ
- ich triefe
- du triefst
- er/sie/es trieft
- wir triefen
- ihr trieft
- sie triefen
Onvoltooid verleden tijd
- ik druppelde
- jij druppelde
- hij/zij/het druppelde
- wij druppelden
- jullie druppelden
- zij druppelden
Präteritum Indikativ
- ich triefte
- du trieftest
- er/sie/es triefte
- wir trieften
- ihr trieftet
- sie trieften
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gedruppeld
- jij hebt gedruppeld
- hij/zij/het heeft gedruppeld
- wij hebben gedruppeld
- jullie hebben gedruppeld
- zij hebben gedruppeld
Perfekt Indikativ
- ich habe getrieft
- du hast getrieft
- er/sie/es hat getrieft
- wir haben getrieft
- ihr habt getrieft
- sie haben getrieft
Voltooid verleden tijd
- ik had gedruppeld
- jij had gedruppeld
- hij/zij/het had gedruppeld
- wij hadden gedruppeld
- jullie hadden gedruppeld
- zij hadden gedruppeld
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte getrieft
- du hattest getrieft
- er/sie/es hatte getrieft
- wir hatten getrieft
- ihr hattet getrieft
- sie hatten getrieft
Toekomende tijd I
- ik zal druppelen
- jij zult druppelen
- hij/zij/het zal druppelen
- wij zullen druppelen
- jullie zullen druppelen
- zij zullen druppelen
Futur I Indikativ
- ich werde triefen
- du wirst triefen
- er/sie/es wird triefen
- wir werden triefen
- ihr werdet triefen
- sie werden triefen
Toekomende tijd II
- ik zal gedruppeld hebben
- jij zult gedruppeld hebben
- hij/zij/het zal gedruppeld hebben
- wij zullen gedruppeld hebben
- jullie zullen gedruppeld hebben
- zij zullen gedruppeld hebben
Futur II Indikativ
- ich werde getrieft haben
- du wirst getrieft haben
- er/sie/es wird getrieft haben
- wir werden getrieft haben
- ihr werdet getrieft haben
- sie werden getrieft haben
Conditionalis I
- ik zou druppelen
- jij zou druppelen
- hij/zij/het zou druppelen
- wij zouden druppelen
- jullie zouden druppelen
- zij zouden druppelen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde triefen
- du würdest triefen
- er/sie/es würde triefen
- wir würden triefen
- ihr würdet triefen
- sie würden triefen
Conditionalis II
- ik zou hebben gedruppeld
- jij zou hebben gedruppeld
- hij/zij/het zou hebben gedruppeld
- wij zouden hebben gedruppeld
- jullie zouden hebben gedruppeld
- zij zouden hebben gedruppeld
Futur II Konjunktiv II
- ich würde getrieft haben
- du würdest getrieft haben
- er/sie/es würde getrieft haben
- wir würden getrieft haben
- ihr würdet getrieft haben
- sie würden getrieft haben
Imperatief
- jij druppel
- jullie druppelt
Imperativ
- du trief(e)
- ihr trieft