Vervoeging van dénoncer

Frans

Nederlands

Présent

  • je dénonce
  • tu dénonces
  • il/elle dénonce
  • nous dénonçons
  • vous dénoncez
  • ils/elles dénoncent

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik breng aan
  • jij brengt aan
  • hij/zij/het brengt aan
  • wij brengen aan
  • jullie brengen aan
  • zij brengen aan

Indicatif imparfait

  • je dénonçais
  • tu dénonçais
  • il/elle dénonçait
  • nous dénoncions
  • vous dénonciez
  • ils/elles dénonçaient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bracht aan
  • jij bracht aan
  • hij/zij/het bracht aan
  • wij brachten aan
  • jullie brachten aan
  • zij brachten aan

Indicatif passé composé

  • j'ai dénoncé
  • tu as dénoncé
  • il/elle a dénoncé
  • nous avons dénoncé
  • vous avez dénoncé
  • ils/elles ont dénoncé

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangebracht
  • jij hebt aangebracht
  • hij/zij/het heeft aangebracht
  • wij hebben aangebracht
  • jullie hebben aangebracht
  • zij hebben aangebracht

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais dénoncé
  • tu avais dénoncé
  • il/elle avait dénoncé
  • nous avions dénoncé
  • vous aviez dénoncé
  • ils/elles avaient dénoncé

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangebracht
  • jij had aangebracht
  • hij/zij/het had aangebracht
  • wij hadden aangebracht
  • jullie hadden aangebracht
  • zij hadden aangebracht

Indicatif futur

  • je dénoncerai
  • tu dénonceras
  • il/elle dénoncera
  • nous dénoncerons
  • vous dénoncerez
  • ils/elles dénonceront

Toekomende tijd I

  • ik zal aanbrengen
  • jij zult aanbrengen
  • hij/zij/het zal aanbrengen
  • wij zullen aanbrengen
  • jullie zullen aanbrengen
  • zij zullen aanbrengen

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai dénoncé
  • tu auras dénoncé
  • il/elle aura dénoncé
  • nous aurons dénoncé
  • vous aurez dénoncé
  • ils/elles auront dénoncé

Toekomende tijd II

  • ik zal aangebracht hebben
  • jij zult aangebracht hebben
  • hij/zij/het zal aangebracht hebben
  • wij zullen aangebracht hebben
  • jullie zullen aangebracht hebben
  • zij zullen aangebracht hebben

Conditionnel présent

  • je dénoncerais
  • tu dénoncerais
  • il/elle dénoncerait
  • nous dénoncerions
  • vous dénonceriez
  • ils/elles dénonceraient

Conditionalis I

  • ik zou aanbrengen
  • jij zou aanbrengen
  • hij/zij/het zou aanbrengen
  • wij zouden aanbrengen
  • jullie zouden aanbrengen
  • zij zouden aanbrengen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais dénoncé
  • tu aurais dénoncé
  • il/elle aurait dénoncé
  • nous aurions dénoncé
  • vous auriez dénoncé
  • ils/elles auraient dénoncé

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangebracht
  • jij zou hebben aangebracht
  • hij/zij/het zou hebben aangebracht
  • wij zouden hebben aangebracht
  • jullie zouden hebben aangebracht
  • zij zouden hebben aangebracht

Impératif

  • tu dénonce
  • vous dénoncez

Imperatief

  • jij breng aan
  • jullie brengt aan