Engels

Nederlands

Present

  • I elicit
  • you elicit
  • he/she/it elicits
  • we elicit
  • you elicit
  • they elicit

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vrij op
  • jij vrijt op
  • hij/zij/het vrijt op
  • wij vrijen op
  • jullie vrijen op
  • zij vrijen op

Simple past

  • I elicited
  • you elicited
  • he/she/it elicited
  • we elicited
  • you elicited
  • they elicited

Onvoltooid verleden tijd

  • ik vrijde op
  • jij vrijde op
  • hij/zij/het vrijde op
  • wij vrijden op
  • jullie vrijden op
  • zij vrijden op

Present perfect

  • I have elicited
  • you have elicited
  • he/she/it has elicited
  • we have elicited
  • you have elicited
  • they have elicited

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb opgevrijd
  • jij hebt opgevrijd
  • hij/zij/het heeft opgevrijd
  • wij hebben opgevrijd
  • jullie hebben opgevrijd
  • zij hebben opgevrijd

Past perfect

  • I had elicited
  • you had elicited
  • he/she/it had elicited
  • we had elicited
  • you had elicited
  • they had elicited

Voltooid verleden tijd

  • ik had opgevrijd
  • jij had opgevrijd
  • hij/zij/het had opgevrijd
  • wij hadden opgevrijd
  • jullie hadden opgevrijd
  • zij hadden opgevrijd

Future

  • I will elicit
  • you will elicit
  • he/she/it will elicit
  • we will elicit
  • you will elicit
  • they will elicit

Toekomende tijd I

  • ik zal opvrijen
  • jij zult opvrijen
  • hij/zij/het zal opvrijen
  • wij zullen opvrijen
  • jullie zullen opvrijen
  • zij zullen opvrijen

Future perfect

  • I will have elicited
  • you will have elicited
  • he/she/it will have elicited
  • we will have elicited
  • you will have elicited
  • they will have elicited

Toekomende tijd II

  • ik zal opgevrijd hebben
  • jij zult opgevrijd hebben
  • hij/zij/het zal opgevrijd hebben
  • wij zullen opgevrijd hebben
  • jullie zullen opgevrijd hebben
  • zij zullen opgevrijd hebben

Conditional present

  • I would elicit
  • you would elicit
  • he/she/it would elicit
  • we would elicit
  • you would elicit
  • they would elicit

Conditionalis I

  • ik zou opvrijen
  • jij zou opvrijen
  • hij/zij/het zou opvrijen
  • wij zouden opvrijen
  • jullie zouden opvrijen
  • zij zouden opvrijen

Conditional perfect

  • I would have elicited
  • you would have elicited
  • he/she/it would have elicited
  • we would have elicited
  • you would have elicited
  • they would have elicited

Conditionalis II

  • ik zou hebben opgevrijd
  • jij zou hebben opgevrijd
  • hij/zij/het zou hebben opgevrijd
  • wij zouden hebben opgevrijd
  • jullie zouden hebben opgevrijd
  • zij zouden hebben opgevrijd

Imperative

  • you elicit
  • you elicit

Imperatief

  • jij vrij op
  • jullie vrijt op

Verwijzingen

Bekijk 6 definitie(s) van elicit