Vervoeging van engageren
Onbepaalde wijs (infinitief): engageren
Nederlands
Engels
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik engageer
- jij engageert
- hij/zij/het engageert
- wij engageren
- jullie engageren
- zij engageren
Present
- I betroth
- you betroth
- he/she/it betroths
- we betroth
- you betroth
- they betroth
Onvoltooid verleden tijd
- ik engageerde
- jij engageerde
- hij/zij/het engageerde
- wij engageerden
- jullie engageerden
- zij engageerden
Simple past
- I betrothed
- you betrothed
- he/she/it betrothed
- we betrothed
- you betrothed
- they betrothed
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geëngageerd
- jij hebt geëngageerd
- hij/zij/het heeft geëngageerd
- wij hebben geëngageerd
- jullie hebben geëngageerd
- zij hebben geëngageerd
Present perfect
- I have betrothed
- you have betrothed
- he/she/it has betrothed
- we have betrothed
- you have betrothed
- they have betrothed
Voltooid verleden tijd
- ik had geëngageerd
- jij had geëngageerd
- hij/zij/het had geëngageerd
- wij hadden geëngageerd
- jullie hadden geëngageerd
- zij hadden geëngageerd
Past perfect
- I had betrothed
- you had betrothed
- he/she/it had betrothed
- we had betrothed
- you had betrothed
- they had betrothed
Toekomende tijd I
- ik zal engageren
- jij zult engageren
- hij/zij/het zal engageren
- wij zullen engageren
- jullie zullen engageren
- zij zullen engageren
Future
- I will betroth
- you will betroth
- he/she/it will betroth
- we will betroth
- you will betroth
- they will betroth
Toekomende tijd II
- ik zal geëngageerd hebben
- jij zult geëngageerd hebben
- hij/zij/het zal geëngageerd hebben
- wij zullen geëngageerd hebben
- jullie zullen geëngageerd hebben
- zij zullen geëngageerd hebben
Future perfect
- I will have betrothed
- you will have betrothed
- he/she/it will have betrothed
- we will have betrothed
- you will have betrothed
- they will have betrothed
Conditionalis I
- ik zou engageren
- jij zou engageren
- hij/zij/het zou engageren
- wij zouden engageren
- jullie zouden engageren
- zij zouden engageren
Conditional present
- I would betroth
- you would betroth
- he/she/it would betroth
- we would betroth
- you would betroth
- they would betroth
Conditionalis II
- ik zou hebben geëngageerd
- jij zou hebben geëngageerd
- hij/zij/het zou hebben geëngageerd
- wij zouden hebben geëngageerd
- jullie zouden hebben geëngageerd
- zij zouden hebben geëngageerd
Conditional perfect
- I would have betrothed
- you would have betrothed
- he/she/it would have betrothed
- we would have betrothed
- you would have betrothed
- they would have betrothed
Imperatief
- jij engageer
- jullie engageert
Imperative
- you betroth
- you betroth