Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it enlarges
  • they enlarge

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het groeit aan
  • zij groeien aan

Simple past

  • he/she/it enlarged
  • they enlarged

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het groeide aan
  • zij groeiden aan

Present perfect

  • he/she/it has enlarged
  • they have enlarged

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het is aangegroeid
  • zij zijn aangegroeid

Past perfect

  • he/she/it had enlarged
  • they had enlarged

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het was aangegroeid
  • zij waren aangegroeid

Future

  • he/she/it will enlarge
  • they will enlarge

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal aangroeien
  • zij zult aangroeien

Future perfect

  • he/she/it will have enlarged
  • they will have enlarged

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal aangegroeid zijn
  • zij zult aangegroeid zijn

Conditional present

  • he/she/it would enlarge
  • they would enlarge

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal aangroeien
  • zij zullen aangroeien

Conditional perfect

  • he/she/it would have enlarged
  • they would have enlarged

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal zijn aangegroeid
  • zij zullen zijn aangegroeid

Verwijzingen

Bekijk 7 definitie(s) van enlarge