Vervoeging van expediëren

Onbepaalde wijs (infinitief): expediëren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik expedieer
  • jij expedieert
  • hij/zij/het expedieert
  • wij expediëren
  • jullie expediëren
  • zij expediëren

Präsens Indikativ

  • ich spediere
  • du spedierst
  • er/sie/es spediert
  • wir spedieren
  • ihr spediert
  • sie spedieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik expedieerde
  • jij expedieerde
  • hij/zij/het expedieerde
  • wij expedieerden
  • jullie expedieerden
  • zij expedieerden

Präteritum Indikativ

  • ich spedierte
  • du spediertest
  • er/sie/es spedierte
  • wir spedierten
  • ihr spediertet
  • sie spedierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geëxpedieerd
  • jij hebt geëxpedieerd
  • hij/zij/het heeft geëxpedieerd
  • wij hebben geëxpedieerd
  • jullie hebben geëxpedieerd
  • zij hebben geëxpedieerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe spediert
  • du hast spediert
  • er/sie/es hat spediert
  • wir haben spediert
  • ihr habt spediert
  • sie haben spediert

Voltooid verleden tijd

  • ik had geëxpedieerd
  • jij had geëxpedieerd
  • hij/zij/het had geëxpedieerd
  • wij hadden geëxpedieerd
  • jullie hadden geëxpedieerd
  • zij hadden geëxpedieerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte spediert
  • du hattest spediert
  • er/sie/es hatte spediert
  • wir hatten spediert
  • ihr hattet spediert
  • sie hatten spediert

Toekomende tijd I

  • ik zal expediëren
  • jij zult expediëren
  • hij/zij/het zal expediëren
  • wij zullen expediëren
  • jullie zullen expediëren
  • zij zullen expediëren

Futur I Indikativ

  • ich werde spedieren
  • du wirst spedieren
  • er/sie/es wird spedieren
  • wir werden spedieren
  • ihr werdet spedieren
  • sie werden spedieren

Toekomende tijd II

  • ik zal geëxpedieerd hebben
  • jij zult geëxpedieerd hebben
  • hij/zij/het zal geëxpedieerd hebben
  • wij zullen geëxpedieerd hebben
  • jullie zullen geëxpedieerd hebben
  • zij zullen geëxpedieerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde spediert haben
  • du wirst spediert haben
  • er/sie/es wird spediert haben
  • wir werden spediert haben
  • ihr werdet spediert haben
  • sie werden spediert haben

Conditionalis I

  • ik zou expediëren
  • jij zou expediëren
  • hij/zij/het zou expediëren
  • wij zouden expediëren
  • jullie zouden expediëren
  • zij zouden expediëren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde spedieren
  • du würdest spedieren
  • er/sie/es würde spedieren
  • wir würden spedieren
  • ihr würdet spedieren
  • sie würden spedieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben geëxpedieerd
  • jij zou hebben geëxpedieerd
  • hij/zij/het zou hebben geëxpedieerd
  • wij zouden hebben geëxpedieerd
  • jullie zouden hebben geëxpedieerd
  • zij zouden hebben geëxpedieerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde spediert haben
  • du würdest spediert haben
  • er/sie/es würde spediert haben
  • wir würden spediert haben
  • ihr würdet spediert haben
  • sie würden spediert haben

Imperatief

  • jij expedieer
  • jullie expedieert

Imperativ

  • du spediere
  • ihr spediert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van expediëren