Vervoeging van expediëren

Onbepaalde wijs (infinitief): expediëren

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik expedieer
  • jij expedieert
  • hij/zij/het expedieert
  • wij expediëren
  • jullie expediëren
  • zij expediëren

Indicativo presente

  • yo expido
  • expides
  • él/ella expide
  • nosotros expedimos
  • vosotros expedís
  • ellos/ellas expiden

Onvoltooid verleden tijd

  • ik expedieerde
  • jij expedieerde
  • hij/zij/het expedieerde
  • wij expedieerden
  • jullie expedieerden
  • zij expedieerden

Indefinido

  • yo expedí
  • expediste
  • él/ella expidió
  • nosotros expedimos
  • vosotros expedisteis
  • ellos/ellas expidieron

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geëxpedieerd
  • jij hebt geëxpedieerd
  • hij/zij/het heeft geëxpedieerd
  • wij hebben geëxpedieerd
  • jullie hebben geëxpedieerd
  • zij hebben geëxpedieerd

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he expedido
  • has expedido
  • él/ella ha expedido
  • nosotros hemos expedido
  • vosotros habéis expedido
  • ellos/ellas han expedido

Voltooid verleden tijd

  • ik had geëxpedieerd
  • jij had geëxpedieerd
  • hij/zij/het had geëxpedieerd
  • wij hadden geëxpedieerd
  • jullie hadden geëxpedieerd
  • zij hadden geëxpedieerd

Pluscuamperfecto

  • yo había expedido
  • habías expedido
  • él/ella había expedido
  • nosotros habíamos expedido
  • vosotros habíais expedido
  • ellos/ellas habían expedido

Toekomende tijd I

  • ik zal expediëren
  • jij zult expediëren
  • hij/zij/het zal expediëren
  • wij zullen expediëren
  • jullie zullen expediëren
  • zij zullen expediëren

Futuro I

  • yo expediré
  • expedirás
  • él/ella expedirá
  • nosotros expediremos
  • vosotros expediréis
  • ellos/ellas expedirán

Toekomende tijd II

  • ik zal geëxpedieerd hebben
  • jij zult geëxpedieerd hebben
  • hij/zij/het zal geëxpedieerd hebben
  • wij zullen geëxpedieerd hebben
  • jullie zullen geëxpedieerd hebben
  • zij zullen geëxpedieerd hebben

Futuro perfecto

  • yo habré expedido
  • habrás expedido
  • él/ella habrá expedido
  • nosotros habremos expedido
  • vosotros habréis expedido
  • ellos/ellas habrán expedido

Conditionalis I

  • ik zou expediëren
  • jij zou expediëren
  • hij/zij/het zou expediëren
  • wij zouden expediëren
  • jullie zouden expediëren
  • zij zouden expediëren

Condicional

  • yo expediría
  • expedirías
  • él/ella expediría
  • nosotros expediríamos
  • vosotros expediríais
  • ellos/ellas expedirían

Conditionalis II

  • ik zou hebben geëxpedieerd
  • jij zou hebben geëxpedieerd
  • hij/zij/het zou hebben geëxpedieerd
  • wij zouden hebben geëxpedieerd
  • jullie zouden hebben geëxpedieerd
  • zij zouden hebben geëxpedieerd

Condicional perfecto

  • yo habría expedido
  • habrías expedido
  • él/ella habría expedido
  • nosotros habríamos expedido
  • vosotros habríais expedido
  • ellos/ellas habrían expedido

Imperatief

  • jij expedieer
  • jullie expedieert

Imperativo presente

  • expide
  • vosotros expedid

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van expediëren