Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it explicates
  • they explicate

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het verheldert
  • zij verhelderen

Simple past

  • he/she/it explicated
  • they explicated

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het verhelderde
  • zij verhelderden

Present perfect

  • he/she/it has explicated
  • they have explicated

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft verhelderd
  • zij hebben verhelderd

Past perfect

  • he/she/it had explicated
  • they had explicated

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had verhelderd
  • zij hadden verhelderd

Future

  • he/she/it will explicate
  • they will explicate

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal verhelderen
  • zij zult verhelderen

Future perfect

  • he/she/it will have explicated
  • they will have explicated

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal verhelderd hebben
  • zij zult verhelderd hebben

Conditional present

  • he/she/it would explicate
  • they would explicate

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal verhelderen
  • zij zullen verhelderen

Conditional perfect

  • he/she/it would have explicated
  • they would have explicated

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben verhelderd
  • zij zullen hebben verhelderd

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van explicate