Engels

Nederlands

Present

  • I fasten
  • you fasten
  • he/she/it fastens
  • we fasten
  • you fasten
  • they fasten

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik meer
  • jij meert
  • hij/zij/het meert
  • wij meren
  • jullie meren
  • zij meren

Simple past

  • I fastened
  • you fastened
  • he/she/it fastened
  • we fastened
  • you fastened
  • they fastened

Onvoltooid verleden tijd

  • ik meerde
  • jij meerde
  • hij/zij/het meerde
  • wij meerden
  • jullie meerden
  • zij meerden

Present perfect

  • I have fastened
  • you have fastened
  • he/she/it has fastened
  • we have fastened
  • you have fastened
  • they have fastened

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gemeerd
  • jij hebt gemeerd
  • hij/zij/het heeft gemeerd
  • wij hebben gemeerd
  • jullie hebben gemeerd
  • zij hebben gemeerd

Past perfect

  • I had fastened
  • you had fastened
  • he/she/it had fastened
  • we had fastened
  • you had fastened
  • they had fastened

Voltooid verleden tijd

  • ik had gemeerd
  • jij had gemeerd
  • hij/zij/het had gemeerd
  • wij hadden gemeerd
  • jullie hadden gemeerd
  • zij hadden gemeerd

Future

  • I will fasten
  • you will fasten
  • he/she/it will fasten
  • we will fasten
  • you will fasten
  • they will fasten

Toekomende tijd I

  • ik zal meren
  • jij zult meren
  • hij/zij/het zal meren
  • wij zullen meren
  • jullie zullen meren
  • zij zullen meren

Future perfect

  • I will have fastened
  • you will have fastened
  • he/she/it will have fastened
  • we will have fastened
  • you will have fastened
  • they will have fastened

Toekomende tijd II

  • ik zal gemeerd hebben
  • jij zult gemeerd hebben
  • hij/zij/het zal gemeerd hebben
  • wij zullen gemeerd hebben
  • jullie zullen gemeerd hebben
  • zij zullen gemeerd hebben

Conditional present

  • I would fasten
  • you would fasten
  • he/she/it would fasten
  • we would fasten
  • you would fasten
  • they would fasten

Conditionalis I

  • ik zou meren
  • jij zou meren
  • hij/zij/het zou meren
  • wij zouden meren
  • jullie zouden meren
  • zij zouden meren

Conditional perfect

  • I would have fastened
  • you would have fastened
  • he/she/it would have fastened
  • we would have fastened
  • you would have fastened
  • they would have fastened

Conditionalis II

  • ik zou hebben gemeerd
  • jij zou hebben gemeerd
  • hij/zij/het zou hebben gemeerd
  • wij zouden hebben gemeerd
  • jullie zouden hebben gemeerd
  • zij zouden hebben gemeerd

Imperative

  • you fasten
  • you fasten

Imperatief

  • jij meer
  • jullie meert

Verwijzingen

Bekijk 8 definitie(s) van fasten