Vervoeging van fietsen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik fiets
- jij fietst
- hij/zij/het fietst
- wij fietsen
- jullie fietsen
- zij fietsen
Présent
- je pédale
- tu pédales
- il/elle pédale
- nous pédalons
- vous pédalez
- ils/elles pédalent
Onvoltooid verleden tijd
- ik fietste
- jij fietste
- hij/zij/het fietste
- wij fietsten
- jullie fietsten
- zij fietsten
Indicatif imparfait
- je pédalais
- tu pédalais
- il/elle pédalait
- nous pédalions
- vous pédaliez
- ils/elles pédalaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gefietst
- jij hebt gefietst
- hij/zij/het heeft gefietst
- wij hebben gefietst
- jullie hebben gefietst
- zij hebben gefietst
Indicatif passé composé
- j'ai pédalé
- tu as pédalé
- il/elle a pédalé
- nous avons pédalé
- vous avez pédalé
- ils/elles ont pédalé
Voltooid verleden tijd
- ik had gefietst
- jij had gefietst
- hij/zij/het had gefietst
- wij hadden gefietst
- jullie hadden gefietst
- zij hadden gefietst
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais pédalé
- tu avais pédalé
- il/elle avait pédalé
- nous avions pédalé
- vous aviez pédalé
- ils/elles avaient pédalé
Toekomende tijd I
- ik zal fietsen
- jij zult fietsen
- hij/zij/het zal fietsen
- wij zullen fietsen
- jullie zullen fietsen
- zij zullen fietsen
Indicatif futur
- je pédalerai
- tu pédaleras
- il/elle pédalera
- nous pédalerons
- vous pédalerez
- ils/elles pédaleront
Toekomende tijd II
- ik zal gefietst hebben
- jij zult gefietst hebben
- hij/zij/het zal gefietst hebben
- wij zullen gefietst hebben
- jullie zullen gefietst hebben
- zij zullen gefietst hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai pédalé
- tu auras pédalé
- il/elle aura pédalé
- nous aurons pédalé
- vous aurez pédalé
- ils/elles auront pédalé
Conditionalis I
- ik zou fietsen
- jij zou fietsen
- hij/zij/het zou fietsen
- wij zouden fietsen
- jullie zouden fietsen
- zij zouden fietsen
Conditionnel présent
- je pédalerais
- tu pédalerais
- il/elle pédalerait
- nous pédalerions
- vous pédaleriez
- ils/elles pédaleraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gefietst
- jij zou hebben gefietst
- hij/zij/het zou hebben gefietst
- wij zouden hebben gefietst
- jullie zouden hebben gefietst
- zij zouden hebben gefietst
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais pédalé
- tu aurais pédalé
- il/elle aurait pédalé
- nous aurions pédalé
- vous auriez pédalé
- ils/elles auraient pédalé
Imperatief
- jij fiets
- jullie fietst
Impératif
- tu pédale
- vous pédalez