Engels
Nederlands
Present
- he/she/it fires
- they fire
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het verlevendigt
- zij verlevendigen
Simple past
- he/she/it fired
- they fired
Onvoltooid verleden tijd
- hij/zij/het verlevendigde
- zij verlevendigden
Present perfect
- he/she/it has fired
- they have fired
Voltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het heeft verlevendigd
- zij hebben verlevendigd
Past perfect
- he/she/it had fired
- they had fired
Voltooid verleden tijd
- hij/zij/het had verlevendigd
- zij hadden verlevendigd
Future
- he/she/it will fire
- they will fire
Toekomende tijd I
- hij/zij/het zal verlevendigen
- zij zult verlevendigen
Future perfect
- he/she/it will have fired
- they will have fired
Toekomende tijd II
- hij/zij/het zal verlevendigd hebben
- zij zult verlevendigd hebben
Conditional present
- he/she/it would fire
- they would fire
Conditionalis I
- hij/zij/het zal verlevendigen
- zij zullen verlevendigen
Conditional perfect
- he/she/it would have fired
- they would have fired
Conditionalis II
- hij/zij/het zal hebben verlevendigd
- zij zullen hebben verlevendigd