Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik fixeer
  • jij fixeert
  • hij/zij/het fixeert
  • wij fixeren
  • jullie fixeren
  • zij fixeren

Präsens Indikativ

  • ich formuliere
  • du formulierst
  • er/sie/es formuliert
  • wir formulieren
  • ihr formuliert
  • sie formulieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik fixeerde
  • jij fixeerde
  • hij/zij/het fixeerde
  • wij fixeerden
  • jullie fixeerden
  • zij fixeerden

Präteritum Indikativ

  • ich formulierte
  • du formuliertest
  • er/sie/es formulierte
  • wir formulierten
  • ihr formuliertet
  • sie formulierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gefixeerd
  • jij hebt gefixeerd
  • hij/zij/het heeft gefixeerd
  • wij hebben gefixeerd
  • jullie hebben gefixeerd
  • zij hebben gefixeerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe formuliert
  • du hast formuliert
  • er/sie/es hat formuliert
  • wir haben formuliert
  • ihr habt formuliert
  • sie haben formuliert

Voltooid verleden tijd

  • ik had gefixeerd
  • jij had gefixeerd
  • hij/zij/het had gefixeerd
  • wij hadden gefixeerd
  • jullie hadden gefixeerd
  • zij hadden gefixeerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte formuliert
  • du hattest formuliert
  • er/sie/es hatte formuliert
  • wir hatten formuliert
  • ihr hattet formuliert
  • sie hatten formuliert

Toekomende tijd I

  • ik zal fixeren
  • jij zult fixeren
  • hij/zij/het zal fixeren
  • wij zullen fixeren
  • jullie zullen fixeren
  • zij zullen fixeren

Futur I Indikativ

  • ich werde formulieren
  • du wirst formulieren
  • er/sie/es wird formulieren
  • wir werden formulieren
  • ihr werdet formulieren
  • sie werden formulieren

Toekomende tijd II

  • ik zal gefixeerd hebben
  • jij zult gefixeerd hebben
  • hij/zij/het zal gefixeerd hebben
  • wij zullen gefixeerd hebben
  • jullie zullen gefixeerd hebben
  • zij zullen gefixeerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde formuliert haben
  • du wirst formuliert haben
  • er/sie/es wird formuliert haben
  • wir werden formuliert haben
  • ihr werdet formuliert haben
  • sie werden formuliert haben

Conditionalis I

  • ik zou fixeren
  • jij zou fixeren
  • hij/zij/het zou fixeren
  • wij zouden fixeren
  • jullie zouden fixeren
  • zij zouden fixeren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde formulieren
  • du würdest formulieren
  • er/sie/es würde formulieren
  • wir würden formulieren
  • ihr würdet formulieren
  • sie würden formulieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben gefixeerd
  • jij zou hebben gefixeerd
  • hij/zij/het zou hebben gefixeerd
  • wij zouden hebben gefixeerd
  • jullie zouden hebben gefixeerd
  • zij zouden hebben gefixeerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde formuliert haben
  • du würdest formuliert haben
  • er/sie/es würde formuliert haben
  • wir würden formuliert haben
  • ihr würdet formuliert haben
  • sie würden formuliert haben

Imperatief

  • jij fixeer
  • jullie fixeert

Imperativ

  • du formuliere
  • ihr formuliert

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van fixeren