Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik fixeer
  • jij fixeert
  • hij/zij/het fixeert
  • wij fixeren
  • jullie fixeren
  • zij fixeren

Present

  • I appoint
  • you appoint
  • he/she/it appoints
  • we appoint
  • you appoint
  • they appoint

Onvoltooid verleden tijd

  • ik fixeerde
  • jij fixeerde
  • hij/zij/het fixeerde
  • wij fixeerden
  • jullie fixeerden
  • zij fixeerden

Simple past

  • I appointed
  • you appointed
  • he/she/it appointed
  • we appointed
  • you appointed
  • they appointed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gefixeerd
  • jij hebt gefixeerd
  • hij/zij/het heeft gefixeerd
  • wij hebben gefixeerd
  • jullie hebben gefixeerd
  • zij hebben gefixeerd

Present perfect

  • I have appointed
  • you have appointed
  • he/she/it has appointed
  • we have appointed
  • you have appointed
  • they have appointed

Voltooid verleden tijd

  • ik had gefixeerd
  • jij had gefixeerd
  • hij/zij/het had gefixeerd
  • wij hadden gefixeerd
  • jullie hadden gefixeerd
  • zij hadden gefixeerd

Past perfect

  • I had appointed
  • you had appointed
  • he/she/it had appointed
  • we had appointed
  • you had appointed
  • they had appointed

Toekomende tijd I

  • ik zal fixeren
  • jij zult fixeren
  • hij/zij/het zal fixeren
  • wij zullen fixeren
  • jullie zullen fixeren
  • zij zullen fixeren

Future

  • I will appoint
  • you will appoint
  • he/she/it will appoint
  • we will appoint
  • you will appoint
  • they will appoint

Toekomende tijd II

  • ik zal gefixeerd hebben
  • jij zult gefixeerd hebben
  • hij/zij/het zal gefixeerd hebben
  • wij zullen gefixeerd hebben
  • jullie zullen gefixeerd hebben
  • zij zullen gefixeerd hebben

Future perfect

  • I will have appointed
  • you will have appointed
  • he/she/it will have appointed
  • we will have appointed
  • you will have appointed
  • they will have appointed

Conditionalis I

  • ik zou fixeren
  • jij zou fixeren
  • hij/zij/het zou fixeren
  • wij zouden fixeren
  • jullie zouden fixeren
  • zij zouden fixeren

Conditional present

  • I would appoint
  • you would appoint
  • he/she/it would appoint
  • we would appoint
  • you would appoint
  • they would appoint

Conditionalis II

  • ik zou hebben gefixeerd
  • jij zou hebben gefixeerd
  • hij/zij/het zou hebben gefixeerd
  • wij zouden hebben gefixeerd
  • jullie zouden hebben gefixeerd
  • zij zouden hebben gefixeerd

Conditional perfect

  • I would have appointed
  • you would have appointed
  • he/she/it would have appointed
  • we would have appointed
  • you would have appointed
  • they would have appointed

Imperatief

  • jij fixeer
  • jullie fixeert

Imperative

  • you appoint
  • you appoint

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van fixeren