Vervoeging van forceren

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik forceer
  • jij forceert
  • hij/zij/het forceert
  • wij forceren
  • jullie forceren
  • zij forceren

Present

  • I oblige
  • you oblige
  • he/she/it obliges
  • we oblige
  • you oblige
  • they oblige

Onvoltooid verleden tijd

  • ik forceerde
  • jij forceerde
  • hij/zij/het forceerde
  • wij forceerden
  • jullie forceerden
  • zij forceerden

Simple past

  • I obliged
  • you obliged
  • he/she/it obliged
  • we obliged
  • you obliged
  • they obliged

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geforceerd
  • jij hebt geforceerd
  • hij/zij/het heeft geforceerd
  • wij hebben geforceerd
  • jullie hebben geforceerd
  • zij hebben geforceerd

Present perfect

  • I have obliged
  • you have obliged
  • he/she/it has obliged
  • we have obliged
  • you have obliged
  • they have obliged

Voltooid verleden tijd

  • ik had geforceerd
  • jij had geforceerd
  • hij/zij/het had geforceerd
  • wij hadden geforceerd
  • jullie hadden geforceerd
  • zij hadden geforceerd

Past perfect

  • I had obliged
  • you had obliged
  • he/she/it had obliged
  • we had obliged
  • you had obliged
  • they had obliged

Toekomende tijd I

  • ik zal forceren
  • jij zult forceren
  • hij/zij/het zal forceren
  • wij zullen forceren
  • jullie zullen forceren
  • zij zullen forceren

Future

  • I will oblige
  • you will oblige
  • he/she/it will oblige
  • we will oblige
  • you will oblige
  • they will oblige

Toekomende tijd II

  • ik zal geforceerd hebben
  • jij zult geforceerd hebben
  • hij/zij/het zal geforceerd hebben
  • wij zullen geforceerd hebben
  • jullie zullen geforceerd hebben
  • zij zullen geforceerd hebben

Future perfect

  • I will have obliged
  • you will have obliged
  • he/she/it will have obliged
  • we will have obliged
  • you will have obliged
  • they will have obliged

Conditionalis I

  • ik zou forceren
  • jij zou forceren
  • hij/zij/het zou forceren
  • wij zouden forceren
  • jullie zouden forceren
  • zij zouden forceren

Conditional present

  • I would oblige
  • you would oblige
  • he/she/it would oblige
  • we would oblige
  • you would oblige
  • they would oblige

Conditionalis II

  • ik zou hebben geforceerd
  • jij zou hebben geforceerd
  • hij/zij/het zou hebben geforceerd
  • wij zouden hebben geforceerd
  • jullie zouden hebben geforceerd
  • zij zouden hebben geforceerd

Conditional perfect

  • I would have obliged
  • you would have obliged
  • he/she/it would have obliged
  • we would have obliged
  • you would have obliged
  • they would have obliged

Imperatief

  • jij forceer
  • jullie forceert

Imperative

  • you oblige
  • you oblige

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van forceren