Vervoeging van galantear

Spaans

Nederlands

Indicativo presente

  • yo galanteo
  • galanteas
  • él/ella galantea
  • nosotros galanteamos
  • vosotros galanteáis
  • ellos/ellas galantean

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik scharrel
  • jij scharrelt
  • hij/zij/het scharrelt
  • wij scharrelen
  • jullie scharrelen
  • zij scharrelen

Indefinido

  • yo galanteé
  • galanteaste
  • él/ella galanteó
  • nosotros galanteamos
  • vosotros galanteasteis
  • ellos/ellas galantearon

Onvoltooid verleden tijd

  • ik scharrelde
  • jij scharrelde
  • hij/zij/het scharrelde
  • wij scharrelden
  • jullie scharrelden
  • zij scharrelden

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he galanteado
  • has galanteado
  • él/ella ha galanteado
  • nosotros hemos galanteado
  • vosotros habéis galanteado
  • ellos/ellas han galanteado

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gescharreld
  • jij hebt gescharreld
  • hij/zij/het heeft gescharreld
  • wij hebben gescharreld
  • jullie hebben gescharreld
  • zij hebben gescharreld

Pluscuamperfecto

  • yo había galanteado
  • habías galanteado
  • él/ella había galanteado
  • nosotros habíamos galanteado
  • vosotros habíais galanteado
  • ellos/ellas habían galanteado

Voltooid verleden tijd

  • ik had gescharreld
  • jij had gescharreld
  • hij/zij/het had gescharreld
  • wij hadden gescharreld
  • jullie hadden gescharreld
  • zij hadden gescharreld

Futuro I

  • yo galantearé
  • galantearás
  • él/ella galanteará
  • nosotros galantearemos
  • vosotros galantearéis
  • ellos/ellas galantearán

Toekomende tijd I

  • ik zal scharrelen
  • jij zult scharrelen
  • hij/zij/het zal scharrelen
  • wij zullen scharrelen
  • jullie zullen scharrelen
  • zij zullen scharrelen

Futuro perfecto

  • yo habré galanteado
  • habrás galanteado
  • él/ella habrá galanteado
  • nosotros habremos galanteado
  • vosotros habréis galanteado
  • ellos/ellas habrán galanteado

Toekomende tijd II

  • ik zal gescharreld hebben
  • jij zult gescharreld hebben
  • hij/zij/het zal gescharreld hebben
  • wij zullen gescharreld hebben
  • jullie zullen gescharreld hebben
  • zij zullen gescharreld hebben

Condicional

  • yo galantearía
  • galantearías
  • él/ella galantearía
  • nosotros galantearíamos
  • vosotros galantearíais
  • ellos/ellas galantearían

Conditionalis I

  • ik zou scharrelen
  • jij zou scharrelen
  • hij/zij/het zou scharrelen
  • wij zouden scharrelen
  • jullie zouden scharrelen
  • zij zouden scharrelen

Condicional perfecto

  • yo habría galanteado
  • habrías galanteado
  • él/ella habría galanteado
  • nosotros habríamos galanteado
  • vosotros habríais galanteado
  • ellos/ellas habrían galanteado

Conditionalis II

  • ik zou hebben gescharreld
  • jij zou hebben gescharreld
  • hij/zij/het zou hebben gescharreld
  • wij zouden hebben gescharreld
  • jullie zouden hebben gescharreld
  • zij zouden hebben gescharreld

Imperativo presente

  • galantea
  • vosotros galantead

Imperatief

  • jij scharrel
  • jullie scharrelt