Vervoeging van gelijken
Onbepaalde wijs (infinitief): gelijken
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik gelijk
- jij gelijkt
- hij/zij/het gelijkt
- wij gelijken
- jullie gelijken
- zij gelijken
Présent
- je ressemble
- tu ressembles
- il/elle ressemble
- nous ressemblons
- vous ressemblez
- ils/elles ressemblent
Onvoltooid verleden tijd
- ik geleek
- jij geleek
- hij/zij/het geleek
- wij geleken
- jullie geleken
- zij geleken
Indicatif imparfait
- je ressemblais
- tu ressemblais
- il/elle ressemblait
- nous ressemblions
- vous ressembliez
- ils/elles ressemblaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geleken
- jij hebt geleken
- hij/zij/het heeft geleken
- wij hebben geleken
- jullie hebben geleken
- zij hebben geleken
Indicatif passé composé
- j'ai ressemblé
- tu as ressemblé
- il/elle a ressemblé
- nous avons ressemblé
- vous avez ressemblé
- ils/elles ont ressemblé
Voltooid verleden tijd
- ik had geleken
- jij had geleken
- hij/zij/het had geleken
- wij hadden geleken
- jullie hadden geleken
- zij hadden geleken
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais ressemblé
- tu avais ressemblé
- il/elle avait ressemblé
- nous avions ressemblé
- vous aviez ressemblé
- ils/elles avaient ressemblé
Toekomende tijd I
- ik zal gelijken
- jij zult gelijken
- hij/zij/het zal gelijken
- wij zullen gelijken
- jullie zullen gelijken
- zij zullen gelijken
Indicatif futur
- je ressemblerai
- tu ressembleras
- il/elle ressemblera
- nous ressemblerons
- vous ressemblerez
- ils/elles ressembleront
Toekomende tijd II
- ik zal geleken hebben
- jij zult geleken hebben
- hij/zij/het zal geleken hebben
- wij zullen geleken hebben
- jullie zullen geleken hebben
- zij zullen geleken hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai ressemblé
- tu auras ressemblé
- il/elle aura ressemblé
- nous aurons ressemblé
- vous aurez ressemblé
- ils/elles auront ressemblé
Conditionalis I
- ik zou gelijken
- jij zou gelijken
- hij/zij/het zou gelijken
- wij zouden gelijken
- jullie zouden gelijken
- zij zouden gelijken
Conditionnel présent
- je ressemblerais
- tu ressemblerais
- il/elle ressemblerait
- nous ressemblerions
- vous ressembleriez
- ils/elles ressembleraient
Conditionalis II
- ik zou hebben geleken
- jij zou hebben geleken
- hij/zij/het zou hebben geleken
- wij zouden hebben geleken
- jullie zouden hebben geleken
- zij zouden hebben geleken
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais ressemblé
- tu aurais ressemblé
- il/elle aurait ressemblé
- nous aurions ressemblé
- vous auriez ressemblé
- ils/elles auraient ressemblé
Imperatief
- jij gelijk
- jullie gelijkt
Impératif
- tu ressemble
- vous ressemblez