Vervoeging van geven
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik geef
- jij geeft
- hij/zij/het geeft
- wij geven
- jullie geven
- zij geven
Präsens Indikativ
- ich vertraue an
- du vertraust an
- er/sie/es vertraut an
- wir vertrauen an
- ihr vertraut an
- sie vertrauen an
Onvoltooid verleden tijd
- ik gaf
- jij gaf
- hij/zij/het gaf
- wij gaven
- jullie gaven
- zij gaven
Präteritum Indikativ
- ich vertraute an
- du vertrautest an
- er/sie/es vertraute an
- wir vertrauten an
- ihr vertrautet an
- sie vertrauten an
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gegeven
- jij hebt gegeven
- hij/zij/het heeft gegeven
- wij hebben gegeven
- jullie hebben gegeven
- zij hebben gegeven
Perfekt Indikativ
- ich habe anvertraut
- du hast anvertraut
- er/sie/es hat anvertraut
- wir haben anvertraut
- ihr habt anvertraut
- sie haben anvertraut
Voltooid verleden tijd
- ik had gegeven
- jij had gegeven
- hij/zij/het had gegeven
- wij hadden gegeven
- jullie hadden gegeven
- zij hadden gegeven
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte anvertraut
- du hattest anvertraut
- er/sie/es hatte anvertraut
- wir hatten anvertraut
- ihr hattet anvertraut
- sie hatten anvertraut
Toekomende tijd I
- ik zal geven
- jij zult geven
- hij/zij/het zal geven
- wij zullen geven
- jullie zullen geven
- zij zullen geven
Futur I Indikativ
- ich werde anvertrauen
- du wirst anvertrauen
- er/sie/es wird anvertrauen
- wir werden anvertrauen
- ihr werdet anvertrauen
- sie werden anvertrauen
Toekomende tijd II
- ik zal gegeven hebben
- jij zult gegeven hebben
- hij/zij/het zal gegeven hebben
- wij zullen gegeven hebben
- jullie zullen gegeven hebben
- zij zullen gegeven hebben
Futur II Indikativ
- ich werde anvertraut haben
- du wirst anvertraut haben
- er/sie/es wird anvertraut haben
- wir werden anvertraut haben
- ihr werdet anvertraut haben
- sie werden anvertraut haben
Conditionalis I
- ik zou geven
- jij zou geven
- hij/zij/het zou geven
- wij zouden geven
- jullie zouden geven
- zij zouden geven
Futur I Konjunktiv II
- ich würde anvertrauen
- du würdest anvertrauen
- er/sie/es würde anvertrauen
- wir würden anvertrauen
- ihr würdet anvertrauen
- sie würden anvertrauen
Conditionalis II
- ik zou hebben gegeven
- jij zou hebben gegeven
- hij/zij/het zou hebben gegeven
- wij zouden hebben gegeven
- jullie zouden hebben gegeven
- zij zouden hebben gegeven
Futur II Konjunktiv II
- ich würde anvertraut haben
- du würdest anvertraut haben
- er/sie/es würde anvertraut haben
- wir würden anvertraut haben
- ihr würdet anvertraut haben
- sie würden anvertraut haben
Imperatief
- jij geef
- jullie geeft
Imperativ
- du vertrau(e) an
- ihr vertraut an