Vervoeging van glaceren

Vertaling: to glaze

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik glaceer
  • jij glaceert
  • hij/zij/het glaceert
  • wij glaceren
  • jullie glaceren
  • zij glaceren

Present

  • I glaze
  • you glaze
  • he/she/it glazes
  • we glaze
  • you glaze
  • they glaze

Onvoltooid verleden tijd

  • ik glaceerde
  • jij glaceerde
  • hij/zij/het glaceerde
  • wij glaceerden
  • jullie glaceerden
  • zij glaceerden

Simple past

  • I glazed
  • you glazed
  • he/she/it glazed
  • we glazed
  • you glazed
  • they glazed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geglaceerd
  • jij hebt geglaceerd
  • hij/zij/het heeft geglaceerd
  • wij hebben geglaceerd
  • jullie hebben geglaceerd
  • zij hebben geglaceerd

Present perfect

  • I have glazed
  • you have glazed
  • he/she/it has glazed
  • we have glazed
  • you have glazed
  • they have glazed

Voltooid verleden tijd

  • ik had geglaceerd
  • jij had geglaceerd
  • hij/zij/het had geglaceerd
  • wij hadden geglaceerd
  • jullie hadden geglaceerd
  • zij hadden geglaceerd

Past perfect

  • I had glazed
  • you had glazed
  • he/she/it had glazed
  • we had glazed
  • you had glazed
  • they had glazed

Toekomende tijd I

  • ik zal glaceren
  • jij zult glaceren
  • hij/zij/het zal glaceren
  • wij zullen glaceren
  • jullie zullen glaceren
  • zij zullen glaceren

Future

  • I will glaze
  • you will glaze
  • he/she/it will glaze
  • we will glaze
  • you will glaze
  • they will glaze

Toekomende tijd II

  • ik zal geglaceerd hebben
  • jij zult geglaceerd hebben
  • hij/zij/het zal geglaceerd hebben
  • wij zullen geglaceerd hebben
  • jullie zullen geglaceerd hebben
  • zij zullen geglaceerd hebben

Future perfect

  • I will have glazed
  • you will have glazed
  • he/she/it will have glazed
  • we will have glazed
  • you will have glazed
  • they will have glazed

Conditionalis I

  • ik zou glaceren
  • jij zou glaceren
  • hij/zij/het zou glaceren
  • wij zouden glaceren
  • jullie zouden glaceren
  • zij zouden glaceren

Conditional present

  • I would glaze
  • you would glaze
  • he/she/it would glaze
  • we would glaze
  • you would glaze
  • they would glaze

Conditionalis II

  • ik zou hebben geglaceerd
  • jij zou hebben geglaceerd
  • hij/zij/het zou hebben geglaceerd
  • wij zouden hebben geglaceerd
  • jullie zouden hebben geglaceerd
  • zij zouden hebben geglaceerd

Conditional perfect

  • I would have glazed
  • you would have glazed
  • he/she/it would have glazed
  • we would have glazed
  • you would have glazed
  • they would have glazed

Imperatief

  • jij glaceer
  • jullie glaceert

Imperative

  • you glaze
  • you glaze