Vervoeging van goedmaken

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik maak goed
  • jij maakt goed
  • hij/zij/het maakt goed
  • wij maken goed
  • jullie maken goed
  • zij maken goed

Präsens Indikativ

  • ich ersetze
  • du ersetzt
  • er/sie/es ersetzt
  • wir ersetzen
  • ihr ersetzt
  • sie ersetzen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik maakte goed
  • jij maakte goed
  • hij/zij/het maakte goed
  • wij maakten goed
  • jullie maakten goed
  • zij maakten goed

Präteritum Indikativ

  • ich ersetzte
  • du ersetztest
  • er/sie/es ersetzte
  • wir ersetzten
  • ihr ersetztet
  • sie ersetzten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb goedgemaakt
  • jij hebt goedgemaakt
  • hij/zij/het heeft goedgemaakt
  • wij hebben goedgemaakt
  • jullie hebben goedgemaakt
  • zij hebben goedgemaakt

Perfekt Indikativ

  • ich habe ersetzt
  • du hast ersetzt
  • er/sie/es hat ersetzt
  • wir haben ersetzt
  • ihr habt ersetzt
  • sie haben ersetzt

Voltooid verleden tijd

  • ik had goedgemaakt
  • jij had goedgemaakt
  • hij/zij/het had goedgemaakt
  • wij hadden goedgemaakt
  • jullie hadden goedgemaakt
  • zij hadden goedgemaakt

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte ersetzt
  • du hattest ersetzt
  • er/sie/es hatte ersetzt
  • wir hatten ersetzt
  • ihr hattet ersetzt
  • sie hatten ersetzt

Toekomende tijd I

  • ik zal goedmaken
  • jij zult goedmaken
  • hij/zij/het zal goedmaken
  • wij zullen goedmaken
  • jullie zullen goedmaken
  • zij zullen goedmaken

Futur I Indikativ

  • ich werde ersetzen
  • du wirst ersetzen
  • er/sie/es wird ersetzen
  • wir werden ersetzen
  • ihr werdet ersetzen
  • sie werden ersetzen

Toekomende tijd II

  • ik zal goedgemaakt hebben
  • jij zult goedgemaakt hebben
  • hij/zij/het zal goedgemaakt hebben
  • wij zullen goedgemaakt hebben
  • jullie zullen goedgemaakt hebben
  • zij zullen goedgemaakt hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde ersetzt haben
  • du wirst ersetzt haben
  • er/sie/es wird ersetzt haben
  • wir werden ersetzt haben
  • ihr werdet ersetzt haben
  • sie werden ersetzt haben

Conditionalis I

  • ik zou goedmaken
  • jij zou goedmaken
  • hij/zij/het zou goedmaken
  • wij zouden goedmaken
  • jullie zouden goedmaken
  • zij zouden goedmaken

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde ersetzen
  • du würdest ersetzen
  • er/sie/es würde ersetzen
  • wir würden ersetzen
  • ihr würdet ersetzen
  • sie würden ersetzen

Conditionalis II

  • ik zou hebben goedgemaakt
  • jij zou hebben goedgemaakt
  • hij/zij/het zou hebben goedgemaakt
  • wij zouden hebben goedgemaakt
  • jullie zouden hebben goedgemaakt
  • zij zouden hebben goedgemaakt

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde ersetzt haben
  • du würdest ersetzt haben
  • er/sie/es würde ersetzt haben
  • wir würden ersetzt haben
  • ihr würdet ersetzt haben
  • sie würden ersetzt haben

Imperatief

  • jij maak goed
  • jullie maakt goed

Imperativ

  • du ersetz(e)
  • ihr ersetzt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van goedmaken