Vervoeging van groeperen
Onbepaalde wijs (infinitief): groeperen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik groepeer
- jij groepeert
- hij/zij/het groepeert
- wij groeperen
- jullie groeperen
- zij groeperen
Präsens Indikativ
- ich fasse zusammen
- du fasst zusammen
- er/sie/es fasst zusammen
- wir fassen zusammen
- ihr fasst zusammen
- sie fassen zusammen
Onvoltooid verleden tijd
- ik groepeerde
- jij groepeerde
- hij/zij/het groepeerde
- wij groepeerden
- jullie groepeerden
- zij groepeerden
Präteritum Indikativ
- ich fasste zusammen
- du fasstest zusammen
- er/sie/es fasste zusammen
- wir fassten zusammen
- ihr fasstet zusammen
- sie fassten zusammen
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gegroepeerd
- jij hebt gegroepeerd
- hij/zij/het heeft gegroepeerd
- wij hebben gegroepeerd
- jullie hebben gegroepeerd
- zij hebben gegroepeerd
Perfekt Indikativ
- ich habe zusammengefasst
- du hast zusammengefasst
- er/sie/es hat zusammengefasst
- wir haben zusammengefasst
- ihr habt zusammengefasst
- sie haben zusammengefasst
Voltooid verleden tijd
- ik had gegroepeerd
- jij had gegroepeerd
- hij/zij/het had gegroepeerd
- wij hadden gegroepeerd
- jullie hadden gegroepeerd
- zij hadden gegroepeerd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte zusammengefasst
- du hattest zusammengefasst
- er/sie/es hatte zusammengefasst
- wir hatten zusammengefasst
- ihr hattet zusammengefasst
- sie hatten zusammengefasst
Toekomende tijd I
- ik zal groeperen
- jij zult groeperen
- hij/zij/het zal groeperen
- wij zullen groeperen
- jullie zullen groeperen
- zij zullen groeperen
Futur I Indikativ
- ich werde zusammenfassen
- du wirst zusammenfassen
- er/sie/es wird zusammenfassen
- wir werden zusammenfassen
- ihr werdet zusammenfassen
- sie werden zusammenfassen
Toekomende tijd II
- ik zal gegroepeerd hebben
- jij zult gegroepeerd hebben
- hij/zij/het zal gegroepeerd hebben
- wij zullen gegroepeerd hebben
- jullie zullen gegroepeerd hebben
- zij zullen gegroepeerd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde zusammengefasst haben
- du wirst zusammengefasst haben
- er/sie/es wird zusammengefasst haben
- wir werden zusammengefasst haben
- ihr werdet zusammengefasst haben
- sie werden zusammengefasst haben
Conditionalis I
- ik zou groeperen
- jij zou groeperen
- hij/zij/het zou groeperen
- wij zouden groeperen
- jullie zouden groeperen
- zij zouden groeperen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde zusammenfassen
- du würdest zusammenfassen
- er/sie/es würde zusammenfassen
- wir würden zusammenfassen
- ihr würdet zusammenfassen
- sie würden zusammenfassen
Conditionalis II
- ik zou hebben gegroepeerd
- jij zou hebben gegroepeerd
- hij/zij/het zou hebben gegroepeerd
- wij zouden hebben gegroepeerd
- jullie zouden hebben gegroepeerd
- zij zouden hebben gegroepeerd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde zusammengefasst haben
- du würdest zusammengefasst haben
- er/sie/es würde zusammengefasst haben
- wir würden zusammengefasst haben
- ihr würdet zusammengefasst haben
- sie würden zusammengefasst haben
Imperatief
- jij groepeer
- jullie groepeert
Imperativ
- du fasse zusammen
- ihr fasst zusammen