Vervoeging van hanteren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik hanteer
  • jij hanteert
  • hij/zij/het hanteert
  • wij hanteren
  • jullie hanteren
  • zij hanteren

Präsens Indikativ

  • ich handhabe
  • du handhabst
  • er/sie/es handhabt
  • wir handhaben
  • ihr handhabt
  • sie handhaben

Onvoltooid verleden tijd

  • ik hanteerde
  • jij hanteerde
  • hij/zij/het hanteerde
  • wij hanteerden
  • jullie hanteerden
  • zij hanteerden

Präteritum Indikativ

  • ich handhabte
  • du handhabtest
  • er/sie/es handhabte
  • wir handhabten
  • ihr handhabtet
  • sie handhabten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gehanteerd
  • jij hebt gehanteerd
  • hij/zij/het heeft gehanteerd
  • wij hebben gehanteerd
  • jullie hebben gehanteerd
  • zij hebben gehanteerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe gehandhabt
  • du hast gehandhabt
  • er/sie/es hat gehandhabt
  • wir haben gehandhabt
  • ihr habt gehandhabt
  • sie haben gehandhabt

Voltooid verleden tijd

  • ik had gehanteerd
  • jij had gehanteerd
  • hij/zij/het had gehanteerd
  • wij hadden gehanteerd
  • jullie hadden gehanteerd
  • zij hadden gehanteerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gehandhabt
  • du hattest gehandhabt
  • er/sie/es hatte gehandhabt
  • wir hatten gehandhabt
  • ihr hattet gehandhabt
  • sie hatten gehandhabt

Toekomende tijd I

  • ik zal hanteren
  • jij zult hanteren
  • hij/zij/het zal hanteren
  • wij zullen hanteren
  • jullie zullen hanteren
  • zij zullen hanteren

Futur I Indikativ

  • ich werde handhaben
  • du wirst handhaben
  • er/sie/es wird handhaben
  • wir werden handhaben
  • ihr werdet handhaben
  • sie werden handhaben

Toekomende tijd II

  • ik zal gehanteerd hebben
  • jij zult gehanteerd hebben
  • hij/zij/het zal gehanteerd hebben
  • wij zullen gehanteerd hebben
  • jullie zullen gehanteerd hebben
  • zij zullen gehanteerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde gehandhabt haben
  • du wirst gehandhabt haben
  • er/sie/es wird gehandhabt haben
  • wir werden gehandhabt haben
  • ihr werdet gehandhabt haben
  • sie werden gehandhabt haben

Conditionalis I

  • ik zou hanteren
  • jij zou hanteren
  • hij/zij/het zou hanteren
  • wij zouden hanteren
  • jullie zouden hanteren
  • zij zouden hanteren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde handhaben
  • du würdest handhaben
  • er/sie/es würde handhaben
  • wir würden handhaben
  • ihr würdet handhaben
  • sie würden handhaben

Conditionalis II

  • ik zou hebben gehanteerd
  • jij zou hebben gehanteerd
  • hij/zij/het zou hebben gehanteerd
  • wij zouden hebben gehanteerd
  • jullie zouden hebben gehanteerd
  • zij zouden hebben gehanteerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gehandhabt haben
  • du würdest gehandhabt haben
  • er/sie/es würde gehandhabt haben
  • wir würden gehandhabt haben
  • ihr würdet gehandhabt haben
  • sie würden gehandhabt haben

Imperatief

  • jij hanteer
  • jullie hanteert

Imperativ

  • du handhab(e)
  • ihr handhabt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van hanteren