Vervoeging van haspelen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik haspel
  • jij haspelt
  • hij/zij/het haspelt
  • wij haspelen
  • jullie haspelen
  • zij haspelen

Present

  • I botch
  • you botch
  • he/she/it botches
  • we botch
  • you botch
  • they botch

Onvoltooid verleden tijd

  • ik haspelde
  • jij haspelde
  • hij/zij/het haspelde
  • wij haspelden
  • jullie haspelden
  • zij haspelden

Simple past

  • I botched
  • you botched
  • he/she/it botched
  • we botched
  • you botched
  • they botched

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gehaspeld
  • jij hebt gehaspeld
  • hij/zij/het heeft gehaspeld
  • wij hebben gehaspeld
  • jullie hebben gehaspeld
  • zij hebben gehaspeld

Present perfect

  • I have botched
  • you have botched
  • he/she/it has botched
  • we have botched
  • you have botched
  • they have botched

Voltooid verleden tijd

  • ik had gehaspeld
  • jij had gehaspeld
  • hij/zij/het had gehaspeld
  • wij hadden gehaspeld
  • jullie hadden gehaspeld
  • zij hadden gehaspeld

Past perfect

  • I had botched
  • you had botched
  • he/she/it had botched
  • we had botched
  • you had botched
  • they had botched

Toekomende tijd I

  • ik zal haspelen
  • jij zult haspelen
  • hij/zij/het zal haspelen
  • wij zullen haspelen
  • jullie zullen haspelen
  • zij zullen haspelen

Future

  • I will botch
  • you will botch
  • he/she/it will botch
  • we will botch
  • you will botch
  • they will botch

Toekomende tijd II

  • ik zal gehaspeld hebben
  • jij zult gehaspeld hebben
  • hij/zij/het zal gehaspeld hebben
  • wij zullen gehaspeld hebben
  • jullie zullen gehaspeld hebben
  • zij zullen gehaspeld hebben

Future perfect

  • I will have botched
  • you will have botched
  • he/she/it will have botched
  • we will have botched
  • you will have botched
  • they will have botched

Conditionalis I

  • ik zou haspelen
  • jij zou haspelen
  • hij/zij/het zou haspelen
  • wij zouden haspelen
  • jullie zouden haspelen
  • zij zouden haspelen

Conditional present

  • I would botch
  • you would botch
  • he/she/it would botch
  • we would botch
  • you would botch
  • they would botch

Conditionalis II

  • ik zou hebben gehaspeld
  • jij zou hebben gehaspeld
  • hij/zij/het zou hebben gehaspeld
  • wij zouden hebben gehaspeld
  • jullie zouden hebben gehaspeld
  • zij zouden hebben gehaspeld

Conditional perfect

  • I would have botched
  • you would have botched
  • he/she/it would have botched
  • we would have botched
  • you would have botched
  • they would have botched

Imperatief

  • jij haspel
  • jullie haspelt

Imperative

  • you botch
  • you botch

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van haspelen