Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it hatches
  • they hatch

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het bebroedt
  • zij bebroeden

Simple past

  • he/she/it hatched
  • they hatched

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het bebroedde
  • zij bebroedden

Present perfect

  • he/she/it has hatched
  • they have hatched

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft bebroed
  • zij hebben bebroed

Past perfect

  • he/she/it had hatched
  • they had hatched

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had bebroed
  • zij hadden bebroed

Future

  • he/she/it will hatch
  • they will hatch

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal bebroeden
  • zij zult bebroeden

Future perfect

  • he/she/it will have hatched
  • they will have hatched

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal bebroed hebben
  • zij zult bebroed hebben

Conditional present

  • he/she/it would hatch
  • they would hatch

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal bebroeden
  • zij zullen bebroeden

Conditional perfect

  • he/she/it would have hatched
  • they would have hatched

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben bebroed
  • zij zullen hebben bebroed

Verwijzingen

Bekijk 8 definitie(s) van hatch