Vervoeging van heksen

Vertaling: ensorceler

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik heks
  • jij hekst
  • hij/zij/het hekst
  • wij heksen
  • jullie heksen
  • zij heksen

Présent

  • j'ensorcelle
  • tu ensorcelles
  • il/elle ensorcelle
  • nous ensorcelons
  • vous ensorcelez
  • ils/elles ensorcellent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik hekste
  • jij hekste
  • hij/zij/het hekste
  • wij heksten
  • jullie heksten
  • zij heksten

Indicatif imparfait

  • j'ensorcelais
  • tu ensorcelais
  • il/elle ensorcelait
  • nous ensorcelions
  • vous ensorceliez
  • ils/elles ensorcelaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gehekst
  • jij hebt gehekst
  • hij/zij/het heeft gehekst
  • wij hebben gehekst
  • jullie hebben gehekst
  • zij hebben gehekst

Indicatif passé composé

  • j'ai ensorcelé
  • tu as ensorcelé
  • il/elle a ensorcelé
  • nous avons ensorcelé
  • vous avez ensorcelé
  • ils/elles ont ensorcelé

Voltooid verleden tijd

  • ik had gehekst
  • jij had gehekst
  • hij/zij/het had gehekst
  • wij hadden gehekst
  • jullie hadden gehekst
  • zij hadden gehekst

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais ensorcelé
  • tu avais ensorcelé
  • il/elle avait ensorcelé
  • nous avions ensorcelé
  • vous aviez ensorcelé
  • ils/elles avaient ensorcelé

Toekomende tijd I

  • ik zal heksen
  • jij zult heksen
  • hij/zij/het zal heksen
  • wij zullen heksen
  • jullie zullen heksen
  • zij zullen heksen

Indicatif futur

  • j'ensorcellerai
  • tu ensorcelleras
  • il/elle ensorcellera
  • nous ensorcellerons
  • vous ensorcellerez
  • ils/elles ensorcelleront

Toekomende tijd II

  • ik zal gehekst hebben
  • jij zult gehekst hebben
  • hij/zij/het zal gehekst hebben
  • wij zullen gehekst hebben
  • jullie zullen gehekst hebben
  • zij zullen gehekst hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai ensorcelé
  • tu auras ensorcelé
  • il/elle aura ensorcelé
  • nous aurons ensorcelé
  • vous aurez ensorcelé
  • ils/elles auront ensorcelé

Conditionalis I

  • ik zou heksen
  • jij zou heksen
  • hij/zij/het zou heksen
  • wij zouden heksen
  • jullie zouden heksen
  • zij zouden heksen

Conditionnel présent

  • j'ensorcellerais
  • tu ensorcellerais
  • il/elle ensorcellerait
  • nous ensorcellerions
  • vous ensorcelleriez
  • ils/elles ensorcelleraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben gehekst
  • jij zou hebben gehekst
  • hij/zij/het zou hebben gehekst
  • wij zouden hebben gehekst
  • jullie zouden hebben gehekst
  • zij zouden hebben gehekst

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais ensorcelé
  • tu aurais ensorcelé
  • il/elle aurait ensorcelé
  • nous aurions ensorcelé
  • vous auriez ensorcelé
  • ils/elles auraient ensorcelé

Imperatief

  • jij heks
  • jullie hekst

Impératif

  • tu ensorcelle
  • vous ensorcelez