Vervoeging van hervormen

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik hervorm
  • jij hervormt
  • hij/zij/het hervormt
  • wij hervormen
  • jullie hervormen
  • zij hervormen

Präsens Indikativ

  • ich reformiere
  • du reformierst
  • er/sie/es reformiert
  • wir reformieren
  • ihr reformiert
  • sie reformieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik hervormde
  • jij hervormde
  • hij/zij/het hervormde
  • wij hervormden
  • jullie hervormden
  • zij hervormden

Präteritum Indikativ

  • ich reformierte
  • du reformiertest
  • er/sie/es reformierte
  • wir reformierten
  • ihr reformiertet
  • sie reformierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb hervormd
  • jij hebt hervormd
  • hij/zij/het heeft hervormd
  • wij hebben hervormd
  • jullie hebben hervormd
  • zij hebben hervormd

Perfekt Indikativ

  • ich habe reformiert
  • du hast reformiert
  • er/sie/es hat reformiert
  • wir haben reformiert
  • ihr habt reformiert
  • sie haben reformiert

Voltooid verleden tijd

  • ik had hervormd
  • jij had hervormd
  • hij/zij/het had hervormd
  • wij hadden hervormd
  • jullie hadden hervormd
  • zij hadden hervormd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte reformiert
  • du hattest reformiert
  • er/sie/es hatte reformiert
  • wir hatten reformiert
  • ihr hattet reformiert
  • sie hatten reformiert

Toekomende tijd I

  • ik zal hervormen
  • jij zult hervormen
  • hij/zij/het zal hervormen
  • wij zullen hervormen
  • jullie zullen hervormen
  • zij zullen hervormen

Futur I Indikativ

  • ich werde reformieren
  • du wirst reformieren
  • er/sie/es wird reformieren
  • wir werden reformieren
  • ihr werdet reformieren
  • sie werden reformieren

Toekomende tijd II

  • ik zal hervormd hebben
  • jij zult hervormd hebben
  • hij/zij/het zal hervormd hebben
  • wij zullen hervormd hebben
  • jullie zullen hervormd hebben
  • zij zullen hervormd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde reformiert haben
  • du wirst reformiert haben
  • er/sie/es wird reformiert haben
  • wir werden reformiert haben
  • ihr werdet reformiert haben
  • sie werden reformiert haben

Conditionalis I

  • ik zou hervormen
  • jij zou hervormen
  • hij/zij/het zou hervormen
  • wij zouden hervormen
  • jullie zouden hervormen
  • zij zouden hervormen

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde reformieren
  • du würdest reformieren
  • er/sie/es würde reformieren
  • wir würden reformieren
  • ihr würdet reformieren
  • sie würden reformieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben hervormd
  • jij zou hebben hervormd
  • hij/zij/het zou hebben hervormd
  • wij zouden hebben hervormd
  • jullie zouden hebben hervormd
  • zij zouden hebben hervormd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde reformiert haben
  • du würdest reformiert haben
  • er/sie/es würde reformiert haben
  • wir würden reformiert haben
  • ihr würdet reformiert haben
  • sie würden reformiert haben

Imperatief

  • jij hervorm
  • jullie hervormt

Imperativ

  • du reformiere
  • ihr reformiert