Vervoeging van hopen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik hoop
  • jij hoopt
  • hij/zij/het hoopt
  • wij hopen
  • jullie hopen
  • zij hopen

Present

  • I trust
  • you trust
  • he/she/it trusts
  • we trust
  • you trust
  • they trust

Onvoltooid verleden tijd

  • ik hoopte
  • jij hoopte
  • hij/zij/het hoopte
  • wij hoopten
  • jullie hoopten
  • zij hoopten

Simple past

  • I trusted
  • you trusted
  • he/she/it trusted
  • we trusted
  • you trusted
  • they trusted

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gehoopt
  • jij hebt gehoopt
  • hij/zij/het heeft gehoopt
  • wij hebben gehoopt
  • jullie hebben gehoopt
  • zij hebben gehoopt

Present perfect

  • I have trusted
  • you have trusted
  • he/she/it has trusted
  • we have trusted
  • you have trusted
  • they have trusted

Voltooid verleden tijd

  • ik had gehoopt
  • jij had gehoopt
  • hij/zij/het had gehoopt
  • wij hadden gehoopt
  • jullie hadden gehoopt
  • zij hadden gehoopt

Past perfect

  • I had trusted
  • you had trusted
  • he/she/it had trusted
  • we had trusted
  • you had trusted
  • they had trusted

Toekomende tijd I

  • ik zal hopen
  • jij zult hopen
  • hij/zij/het zal hopen
  • wij zullen hopen
  • jullie zullen hopen
  • zij zullen hopen

Future

  • I will trust
  • you will trust
  • he/she/it will trust
  • we will trust
  • you will trust
  • they will trust

Toekomende tijd II

  • ik zal gehoopt hebben
  • jij zult gehoopt hebben
  • hij/zij/het zal gehoopt hebben
  • wij zullen gehoopt hebben
  • jullie zullen gehoopt hebben
  • zij zullen gehoopt hebben

Future perfect

  • I will have trusted
  • you will have trusted
  • he/she/it will have trusted
  • we will have trusted
  • you will have trusted
  • they will have trusted

Conditionalis I

  • ik zou hopen
  • jij zou hopen
  • hij/zij/het zou hopen
  • wij zouden hopen
  • jullie zouden hopen
  • zij zouden hopen

Conditional present

  • I would trust
  • you would trust
  • he/she/it would trust
  • we would trust
  • you would trust
  • they would trust

Conditionalis II

  • ik zou hebben gehoopt
  • jij zou hebben gehoopt
  • hij/zij/het zou hebben gehoopt
  • wij zouden hebben gehoopt
  • jullie zouden hebben gehoopt
  • zij zouden hebben gehoopt

Conditional perfect

  • I would have trusted
  • you would have trusted
  • he/she/it would have trusted
  • we would have trusted
  • you would have trusted
  • they would have trusted

Imperatief

  • jij hoop
  • jullie hoopt

Imperative

  • you trust
  • you trust

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van hopen