Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it hurts
  • they hurt

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het schrijnt
  • zij schrijnen

Simple past

  • he/she/it hurt
  • they hurt

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het schrijnde
  • zij schrijnden

Present perfect

  • he/she/it has hurt
  • they have hurt

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft geschrijnd
  • zij hebben geschrijnd

Past perfect

  • he/she/it had hurt
  • they had hurt

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had geschrijnd
  • zij hadden geschrijnd

Future

  • he/she/it will hurt
  • they will hurt

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal schrijnen
  • zij zult schrijnen

Future perfect

  • he/she/it will have hurt
  • they will have hurt

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal geschrijnd hebben
  • zij zult geschrijnd hebben

Conditional present

  • he/she/it would hurt
  • they would hurt

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal schrijnen
  • zij zullen schrijnen

Conditional perfect

  • he/she/it would have hurt
  • they would have hurt

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben geschrijnd
  • zij zullen hebben geschrijnd

Verwijzingen

Bekijk 10 definitie(s) van hurt